ECLI:NL:RBROT:2021:2750

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
8626161 / CV EXPL 20-22515
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en buitengerechtelijke kosten in het kader van een handelsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam eiseres] en [naam gedaagde]. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 7.037,62, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten, op basis van twee facturen die aan de gedaagde waren gestuurd. De gedaagde heeft de vordering betwist, onder andere door te stellen dat de facturen nooit intern waren doorgegeven aan de verantwoordelijke persoon voor de betaling. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van de facturen en dat de facturen tijdig zijn verzonden. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde gehouden is tot betaling van de facturen, inclusief de gevorderde buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 7.021,96, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 14 mei 2020, en heeft de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak is gedaan in het kader van een handelsovereenkomst, waarbij de contractuele betalingstermijn was verstreken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8626161 / CV EXPL 20-22515
uitspraak: 5 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[naam eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.G. Lodewijk namens IP Nederland incasso en Juristen
tegen
[naam gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door de heer [naam persoon 1] , in zijn hoedanigheid van directeur/eigenaar van gedaagde.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [naam eiseres] ’ respectievelijk ‘ [naam gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 1 juli 2020, met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • het tussenvonnis van 13 november 2020 van de kantonrechter van deze rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
In verband met de corona-maatregelen heeft de mondelinge behandeling op 17 december 2020 plaatsgevonden via een skypezitting. Hierbij zijn de heer [naam persoon 2] namens [naam eiseres] en zijn gemachtigde enerzijds en de heer [naam persoon 1] namens [naam gedaagde] anderzijds vanuit hun eigen locatie digitaal in het kader van de mondelinge behandeling verschenen. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Op 17 december 2020 heeft de kantonrechter een brief met bijlage van 16 december 2020 ontvangen van [naam eiseres] . Dit bericht is ontvangen nadat de mondelinge behandeling gesloten was en wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
1.4.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[naam eiseres] heeft [naam gedaagde] op 26 juli 2018 een factuur gestuurd van € 532,40 voor levering van een design cover en spread lampen brochure, onder vermelding van factuurnummer 18700062 (hierna: factuur 18700062).
2.2.
Op 2 december 2018 heeft [naam eiseres] [naam gedaagde] een factuur gestuurd van € 7.744,76 voor levering van 576 doppers met rondom geprinte namen, onder vermelding van factuurnummer 18700093 (hierna: factuur 18700093).
2.3.
[naam eiseres] heeft [naam gedaagde] per brieven van 8 juli 2019 en van 13 januari 2020 gesommeerd tot betaling van de facturen.
2.4.
Per brieven van 5, 12 en 19 februari 2020 heeft de gemachtigde van [naam eiseres] [naam gedaagde] verzocht om betaling van de facturen, inclusief rente en buitengerechtelijke kosten.
2.5.
[naam gedaagde] heeft in april 2020 een bedrag van € 2.000,- aan [naam eiseres] betaald en in juni 2020 een bedrag van € 1.000,-.

3..De vordering

3.1.
[naam eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde] te veroordelen om tegen bewijs van kwijting aan haar te betalen € 7.037,62 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 mei 2020, met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [naam eiseres] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [naam eiseres] werkzaamheden voor [naam gedaagde] heeft verricht, op grond waarvan zij de facturen 18700062 en 18700093 aan [naam gedaagde] heeft gestuurd met een totaalbedrag van € 8.277,16. [naam gedaagde] is echter, ondanks sommaties van (de gemachtigde van) [naam eiseres] , in gebreke gebleven met volledige betaling van deze facturen. [naam eiseres] heeft thans van [naam gedaagde] een bedrag van € 7.037,62 te vorderen, zijnde het bedrag dat resteert nadat de door [naam gedaagde] gedane betalingen van € 3.000,- in mindering zijn gebracht op de hoofdsom van € 8.277,16, de buitengerechtelijke kosten van € 788,86 en wettelijke handelsrente van € 971,60, berekend tot 14 mei 2020.

4..Het verweer

[naam gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. De aan de facturen ten grondslag liggende opdrachtbevestigingen zijn nooit ontvangen door [naam gedaagde] . [naam eiseres] heeft de facturen gestuurd aan de heer [naam persoon 3] (hierna: [naam persoon 3] ), een voormalig medewerker van [naam gedaagde] . [naam persoon 3] heeft de facturen niet intern doorgestuurd aan de heer [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ), degene die bij [naam gedaagde] verantwoordelijk is voor de betaling van facturen. De sommaties zijn eveneens gericht aan [naam persoon 3] en nooit aan [naam persoon 1] doorgezet. Volgens [naam persoon 1] heeft [naam persoon 3] het voornoemde nagelaten uit schaamte jegens [naam persoon 1] nu hij zonder toestemming van [naam persoon 1] de opdrachten met [naam eiseres] is overeengekomen. Voorts wordt door [naam gedaagde] de juistheid van de facturen betwist. Met betrekking tot factuur 18700062 wordt aangevoerd dat de kwaliteit van het door [naam eiseres] geleverde design onvoldoende is. Er dient daarom slechts vier uur in plaats van acht uur betaald te worden. Ten aanzien van factuur 18700093 wordt aangevoerd dat een onjuist inkoopbedrag per dopper is gehanteerd en dat het factuurbedrag niet € 7.744,76 moet zijn maar € 7.255,32. Ten slotte betwist [naam gedaagde] dat zij is gehouden de (onnodige) buitengerechtelijke kosten en de wettelijke handelsrente te voldoen.

5..De beoordeling

5.1.
In geschil is of [naam gedaagde] gehouden is tot betaling van het (restant)bedrag van € 7.037,62 van de facturen.
5.2.
Vooropgesteld wordt dat [naam persoon 1] namens [naam gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat [naam gedaagde] [naam eiseres] opdrachten heeft gegeven voor het verrichten van werkzaamheden en dat [naam eiseres] die opdrachten heeft uitgevoerd. Dat [naam gedaagde] daartoe geen opdrachtbevestigingen zou hebben ontvangen, zoals zij heeft gesteld en door [naam eiseres] is betwist, doet daar niet aan af. In verband met de door haar uitgevoerde werkzaamheden heeft [naam eiseres] aan [naam gedaagde] twee facturen gestuurd en, na het uitblijven van betaling van die facturen, diverse aanmaningen. [naam gedaagde] heeft de ontvangst van voornoemde stukken betwist. Anders dan [naam gedaagde] , is de kantonrechter van oordeel dat het feit dat [naam persoon 3] kennelijk verzuimd heeft de facturen en aanmaningen intern door te zetten naar [naam persoon 1] , niet betekent dat die stukken niet zijn ontvangen door [naam gedaagde] . Dat [naam persoon 3] dit zou hebben nagelaten uit schaamte jegens [naam persoon 1] , kan niet worden toegerekend aan [naam eiseres] . Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat [naam persoon 3] niet de bevoegdheid had om opdrachten namens [naam gedaagde] aan te gaan. Voor zover [naam gedaagde] ten aanzien van factuur 18700093 heeft aangevoerd dat een onjuist inkoopbedrag per dopper is gehanteerd, wordt overwogen dat [naam gedaagde] de door haar gemaakte berekening niet nader heeft onderbouwd. Gelet hierop is de overeenkomst onvoldoende gemotiveerd betwist en moet van de juistheid van de door [naam eiseres] overgelegde factuur worden uitgegaan. Het vorenstaande brengt met zich dat [naam gedaagde] in beginsel gehouden is de facturen tijdig te voldoen. Gebleken is dat [naam gedaagde] niet volledig en binnen de vervaltermijnen aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, zodat sprake is van verzuim aan de zijde van [naam gedaagde] .
5.3.
Door [naam gedaagde] is voorts inhoudelijk verweer gevoerd tegen factuur 18700062. [naam gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de kwaliteit van het door [naam eiseres] geleverde design onvoldoende zou zijn. Los van de vraag of het door [naam eiseres] geleverde werk gebrekkig was, geldt dat gesteld noch gebleken is zij dat [naam gedaagde] [naam eiseres] in gebreke is gesteld voor enige tekortkoming. Dit brengt met zich dat [naam eiseres] niet in verzuim is komen te verkeren. Het verweer van [naam gedaagde] faalt daarom.
5.4.
De conclusie van het voorgaande is dat [naam gedaagde] gehouden is tot betaling van de facturen van in totaal € 8.277,16.
5.5.
[naam eiseres] heeft aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke kosten van € 788,86. In artikel 6:96 lid 2 sub c BW is bepaald dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. In het onderhavige geval is sprake van een handelsovereenkomst, waarbij de contractuele betalingstermijn is verstreken. Op grond van artikel 6:96 lid 4 BW bestaat in een dergelijke situatie de vergoeding als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW uit ten minste een bedrag van € 40,- en is dit bedrag zonder aanmaning verschuldigd vanaf de dag volgende op de dag waarop de wettelijke of overeengekomen uiterste dag van betaling is verstreken. Een schuldeiser hoeft niet aan te tonen dat hij incassokosten heeft gemaakt. Dit betekent dat [naam gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 4 BW een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten verschuldigd is. Van onnodige buitengerechtelijke kosten, zoals [naam gedaagde] heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake nu gebleken is dat [naam gedaagde] in gebreke is gebleven met tijdige en volledige betaling van de facturen. Dit betekent dat het gevorderde bedrag van € 788,86 aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen.
5.6.
Voorts heeft [naam eiseres] een bedrag van € 971,60 aan wettelijke handelsrente (berekend tot 14 mei 2020) gevorderd en daarnaast de lopende rente vanaf 14 mei 2020. [naam gedaagde] heeft aangevoerd dat zij geen wettelijke handelsrente verschuldigd is nu zij haar best heeft gedaan aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. Overwogen wordt dat reeds vast is komen te staan dat [naam gedaagde] in gebreke is gebleven met tijdige en volledige betaling van de facturen. Gelet hierop acht de kantonrechter de gevorderde wettelijke handelsrente toewijsbaar, met inachtneming van het volgende. Met betrekking tot factuur 18700062 bedraagt de wettelijke handelsrente € 76,70, berekend van 17 juli 2018 tot en met 13 mei 2020 en ten aanzien van factuur 18700093 bedraagt de wettelijke handelsrente € 879,24, berekend van 24 december 2018 tot 13 mei 2020. Het totaalbedrag is € 955,94. Gelet hierop wordt de gevorderde wettelijke handelsrente toegewezen tot een bedrag van € 955,94 en voor het overige afgewezen.
5.7.
[naam gedaagde] heeft in april en juni 2020 een totaalbedrag van € 3.000,- aan [naam eiseres] betaald. Op grond van artikel 6:44 lid 1 BW strekken deze (deel)betalingen allereerst in mindering op de door [naam eiseres] gemaakte kosten, daarna in mindering op de verschenen rente en ten slotte op de gevorderde hoofdsom. De buitengerechtelijke incassokosten van € 788,86 en de wettelijke handelsrente tot en met 13 mei 2020 van € 955,94 tellen samen op tot een bedrag van € 1.744,80. De betaling van € 3.000,- ziet eerst op deze kosten, waarna een bedrag van € 1.255,20 overblijft. Als dit laatste bedrag wordt afgetrokken van de hoofdsom van € 8.277,16, dan resteert nog een bedrag van € 7.021,96. Dit bedrag wordt dan ook toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te berekenen met ingang van 14 mei 2020 tot de dag van de algehele voldoening.
5.8.
[naam gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, bestaande uit verschotten en gemachtigdensalaris. De verschotten worden vastgesteld op € 87,99 aan explootkosten en € 499,- aan griffierecht. Aan gemachtigdensalaris wordt in totaal drie punten à € 311,- toegekend, in totaal € 933,-.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiseres] tegen kwijting te betalen € 7.021,96, vermeerderd met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW vanaf 14 mei 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam eiseres] vastgesteld op € 586,99 aan verschotten en € 933,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het méér of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]