Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..[naam eiser 1],
[naam eiser 2],
1..De procedure
- de dagvaarding van 24 oktober 2019, met producties 1 tot en met 15;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 10;
- de brieven van de rechtbank van 12 en 27 februari 2020 aan partijen met informatie over de mondelinge behandeling, toen nog voorzien op 25 maart 2020;
- de brief van 9 maart 2020 van de zijde van [eisers], met producties 16 en 17;
- de brief van 17 maart 2020 van de rechtbank waarbij de mondelinge behandeling in verband met de corona perikelen is afgelast;
- de conclusie van repliek, met productie 18;
- de conclusie van dupliek, met producties 11 en 12;
- de brief van 28 augustus 2020 van de zijde van [naam gedaagde], met productie 13;
- de oproepingsbrieven van de rechtbank aan partijen voor de mondelinge behandeling op 15 september 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 15 september 2020;
- de brief van 7 oktober 2020 van de zijde van [naam gedaagde] met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2..De feiten
“Hoi [naam eiser 1],
“Hoi [naam gedaagde]
“Komt goed! Uiterlijk 1 april staat het op je rekening.”
“Oké. ”
“Hoi [naam gedaagde] nog even om het voor mij helemaal duidelijk te krijgen het is nu dan de afspraak zoals ik in de laatste mail naar je advocaat Had staan.
“[naam eiser 1], de rente met terugwerkende kracht kun je vergeten. Nooit is daar eerder over gesproken dan 20 februari 2019. Dus dat ga ik niet doen. Verder hanteer ik gewoon de eerdere overeenkomst uit 2015 en eerder gemaakte afspraken.
Zoals in ons eerste gesprek al naar voren kwam hoefde ik ook de rente niet met terugwerkende kracht. Jij zei zelf dat je dat wel wilde doen dat je dat eerlijk vondt.
“Rente is op 20 februari idd ter sprake gekomen, voor de 1e maal toen. Er is niet gesproken of afgesproken over rente met terugwerkende kracht, ook niet gesproken of afgesproken dat rente per direct in zou gaan en het rentepercentage is al helemaal niet ter sprake gekomen. In mijn e-mail van 22-02 deed ik jou een voorstel voor een aflossing voor langere termijn. De rente daarover is toen ter sprake gekomen en in mijn voorstel heb ik die toen mee genomen. Nu een nieuwe overeenkomst niet meer doorgaat is dat aanbod uiteraard niet meer geldig. Als jij het niet genoeg vind zo en meent recht te hebben op rente van 20 februari 2019 t/m 31 maart 2019, dan ben ik bereid dat te betalen tegen de wettelijke rentepercentage van 2%. Ondanks dat dit niet definitief is afgesproken of definitief door mij is toegezegd. Het zou dan gaan om 78,90 euro.”
“Maar dan vind ik het ook wel even belangrijk dat we er geen enkele discussie over hebben. Kijk, in principe was het zo dat die andere lening natuurlijk ook elk jaar 7000 afgelost zou worden, hè. En jouw voorstel natuurlijk, na die advocaat, was dat het dan gewoon op het einde van vijf jaar.”
“Je mag in principe alles tegelijk aflossen.”
“Als ik eerder kan, zal ik dat ook gewoon doen, maar dat dan niet in één keer opeisbaar wordt, want daar heb je daar heb je dan als het ware nu mij toestemming voor gegeven.”
“Ja dat is goed.”
“Dat ik die dan gewoon op die eindtermijn mag betalen, zeg maar.”
“Ja.”
“Ja in vijf jaar. Dat vind ik dan gewoon wel belangrijk, dat dat gewoon duidelijk is.”
“Hoi [naam gedaagde] ik heb inmiddels ook iemand erbij betrokken die mij adviseer en die zeg dat ik niks moet toezeggen van een verandering van de overeenkomst dus ik laat het zo als het is.”
“Dat is je goed recht (…) Maar het geeft verder niet wat je nu schrijft, je hebt het mij op 2 april al mondeling toegezegd dus ik heb geen reden om niet uit te gaan van die mondelinge afspraak. (…)”
“Ik heb ook niks van je spullen kwijt gemaakt en je alles terug gegeven, het stratenboek had ik cadeau gekregen en omdat daar veel privé in geschreven was begrijp ik niet waar ik jou toestemming voor nodig had moeten hebben om dat weg te gooien.”
“Zoals je hebt gezien zijn de betalingen per bank vandaag gedaan.
EUR 1.275,84in rekening te brengen.
EUR 4.070,00vanwege het opschorten en het bedrag van
EUR 1.275,84voor de vertragingsrente. Met dit voorstel hoeft u de incassokosten van EUR 1.725,84 niet te betalen.
3..Het geschil
- uit hoofde van leningsovereenkomst 2: tot betaling van een bedrag van € 1.275,84 aan vertragingsrente;
- tot vergoeding van de door [eisers] gemaakte (buitengerechtelijke) kosten tot datum dagvaarding ten bedrage van € 4.5551,94;
- tot vergoeding van de na 23 oktober 2019 (datum dagvaarding) gemaakte advocaatkosten,
- met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten met inbegrip van de nakosten ad EUR 131,00 bij niet betekening en EUR 199,00 bij betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
primairtot afwijzing van de vordering, hetzij door niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun vorderingen, hetzij hun de vorderingen te ontzeggen en
subsidiair –in het geval van een (gedeeltelijk) toewijzend vonnis – tot niet uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis, althans tot het daaraan verbinden van de voorwaarde dat [eisers] zekerheid moet stellen tot het bedrag dat [naam gedaagde] aan [eisers] zou moeten voldoen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure, inclusief de wettelijke rente over die proceskostenveroordeling en de nakosten.
4..De beoordeling
“totale aflossing van de 35.000 euro en de 2.100 als zijnde 6% rente”.[naam gedaagde] heeft in zijn WhatsApp bericht van 19 maart 2019 toegezegd dat dit betaald zal worden op de manier die [naam eiser 1] wenst. Na enige discussie over de andere lening en rente, heeft vervolgens een gesprek tussen hen plaats op 2 april 2019. Zoals uit de weergave van dit gesprek onder 2.18. blijkt, is [naam eiser 1] in dit gesprek onder meer akkoord gegaan met een aflossing van alles tegelijk aan het einde van de vijf jaar, waarmee blijkens de verwijzing naar het bedrag van € 7.000, - gedoeld wordt op de aflossing van de hoofdsom van Leningsovereenkomst 1. [naam eiser 1] heeft in deze mail voorts uitdrukkelijk bevestigd dat de bedragen niet eerder opeisbaar zullen zijn en op de eindtermijn kunnen worden betaald. Daarmee is [naam eiser 1] derhalve akkoord gegaan met een aflossing die afwijkt van hetgeen in Leningsovereenkomst 1 was neergelegd. Dit akkoord hebben [eisers] ook niet betwist, ook niet ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [naam gedaagde] er dan ook vanuit gaan dat de definitieve aflossing van de hoofdsom uit Leningsovereenkomst 1 eerst uiterlijk op 1 juli 2020 behoefde te zijn voldaan. Daaraan kan – anders dan [eisers] nog hebben aangevoerd en in de brief van 20 september 2019 hebben aangegeven – niet afdoen dat deze afspraak niet schriftelijk is vastgelegd noch dat partijen tussentijds in discussie zijn geraakt over het al dan niet verschuldigd zijn van vertragingsrente in verband met te late aflossing van de hoofdsom uit Leningsovereenkomst 2. Ook het enkele feit dat [eisers] het gegeven akkoord niet nogmaals hebben willen bevestigen, in verband met verkregen advies van hun advocaat geen toezeggingen te doen, en in de brief van 20 september 2019 het bestaan van een nadere afspraak wordt ontkend, is daartoe onvoldoende. De nadere afspraak was reeds gemaakt en daarvan is niet uitdrukkelijk teruggekomen. Een en ander leidt er toe dat [naam gedaagde] overeenkomstig de gemaakte afspraak de aflossing van de hoofdsom uit
Leningsovereenkomst 1mocht voldoen op uiterlijk 1 juli 2020, gelijk hij heeft gedaan, zodat het primaire verweer op dit punt slaagt.
Leningsovereenkomst 2. Daartoe wordt overwogen als volgt. In de hiervoor reeds aan de orde geweest zijnde e-mail van [naam eiser 1] van 14 maart 2019, waarin hij heeft aangegeven zich het liefst aan de bestaande overeenkomsten te houden en vervolgens heeft opgesomd wat volgens hem [naam gedaagde] te doen staat op de door hem aangegeven data, is voor zover relevant voor Leningsovereenkomst 2 ter zake het bedrag van € 60.000,- allereerst achter 1 april 2019 vermeld dat de drie nog niet voldane aflossingen uit deze overeenkomst, zijnde in totaal 36.000 euro, en 3760 euro als rente van 6 % over 2 jaar en 9 maanden dienen te worden betaald. Vervolgens is gerefereerd aan de daarna te betalen bedragen conform de (oorspronkelijke) Leningsovereenkomst 2 en het daarbij behorende Addendum. Ter zake daarvan heeft [naam gedaagde] in zijn WhatsApp berichten van 18 en 19 maart 2019 (weergegeven onder 2.15. en 2.16.) aangegeven hiermee akkoord te gaan met uitzondering van de door [naam eiser 1] genoemde (vertragings)rente, waarna over en weer nog opmerkingen zijn gemaakt, zonder overeenstemming op dit punt te bereiken. In het laatste voorstel van de advocaat van [eisers] bij brief van 20 september 2019 is wederom aanspraak gemaakt op vertragingsrente, ditmaal niet gesteld op 6% (hetgeen ook niet was bedongen in Leningsovereenkomst 2) berekend overeenkomstig het wettelijk tarief, zijnde een bedrag van € 1.275,84. [naam gedaagde] heeft dit laatste voorstel niet aanvaard. In tegendeel, in zijn laatste schrijven van 26 september 2019 heeft hij aan de advocaat laten weten:
“voor het zelf bedachte bedrag van 1.275,84 euro aan vertragingsrente mogen uw cliënten naar de rechtbank gaan.”Nu [eisers] op grond van artikel 4 van Leningsovereenkomst 2 aanspraak kunnen doen gelden op vertragingsrente, zij daarvan op geen enkel moment afstand hebben gedaan en de berekening van dit bedrag niet gemotiveerd is betwist, moet de conclusie zijn dat het verweer van [naam gedaagde] op dit punt faalt en de vordering ter zake voor toewijzing gereed ligt.
1.383,00(3 punten × tarief € 461,00)