ECLI:NL:RBROT:2021:2632

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
C/10/585205 / HA ZA 19-1026
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten uit hoofde van leningsovereenkomsten

In deze zaak vorderen eisers, [naam eiser 1] en [naam eiser 2], betaling van vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten van gedaagde, [naam gedaagde], uit hoofde van twee leningsovereenkomsten. De leningsovereenkomsten zijn aangegaan in 2015, waarbij eisers aan gedaagde leningen hebben verstrekt voor de aankoop van garageboxen. Gedaagde heeft zijn verplichtingen uit de overeenkomsten niet tijdig nagekomen, wat heeft geleid tot een geschil over de aflossingen en de verschuldigde rente. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde inmiddels de hoofdsom en de overeengekomen rente heeft betaald, maar dat er nog een bedrag aan vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten openstaat. De rechtbank oordeelt dat gedaagde gehouden is om vertragingsrente te betalen, omdat hij de termijnbetalingen niet tijdig heeft voldaan. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten die eisers hebben gemaakt in verband met de incasso van de openstaande bedragen. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers toe, met uitzondering van de kosten die niet voldoende zijn onderbouwd. Het vonnis is uitgesproken op 17 maart 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/585205 / HA ZA 19-1026
Vonnis van 17 maart 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

2.
[naam eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats eisers],
eisers,
advocaat mr. J.H.N. Vogelsang te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. A. de Brabander te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eisers] en [naam gedaagde] genoemd. [eisers] worden hierna afzonderlijk [naam eiser 1] en [naam eiser 2] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 oktober 2019, met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 10;
  • de brieven van de rechtbank van 12 en 27 februari 2020 aan partijen met informatie over de mondelinge behandeling, toen nog voorzien op 25 maart 2020;
  • de brief van 9 maart 2020 van de zijde van [eisers], met producties 16 en 17;
  • de brief van 17 maart 2020 van de rechtbank waarbij de mondelinge behandeling in verband met de corona perikelen is afgelast;
  • de conclusie van repliek, met productie 18;
  • de conclusie van dupliek, met producties 11 en 12;
  • de brief van 28 augustus 2020 van de zijde van [naam gedaagde], met productie 13;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank aan partijen voor de mondelinge behandeling op 15 september 2020;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 15 september 2020;
  • de brief van 7 oktober 2020 van de zijde van [naam gedaagde] met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eisers] hebben [naam gedaagde] leren kennen nadat hun dochter, [naam 1], sinds maart 2012 als werkneemster in dienst was getreden bij Care Promotions, het bedrijf waarvan [naam gedaagde] directeur-groot aandeelhouder is. Sinds mei 2014 heeft ook [naam eiser 1] op regelmatige basis werkzaamheden verricht voor Care Promotions.
2.2.
[naam gedaagde] heeft in het voorjaar van 2015 besloten een aantal garageboxen aan te schaffen. Om het aankoopbedrag van de garageboxen te voldoen hebben [eisers] aan [naam gedaagde] leningen verstrekt.
2.3.
Op 1 mei 2015 hebben [eisers] tezamen met hun dochter [naam 1] aan [naam gedaagde] een lening verstrekt van € 35.000, - (hierna: Leningsovereenkomst 1). Op 18 oktober 2019 is het deel van de lening dat door [naam 1] is verstrekt aan [eisers] gecedeerd.
2.4.
In Leningsovereenkomst 1 is – onder meer – het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 2
De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom casu quo over het telkens resterende gedeelte van de hoofdsom, een rente te betalen gerekend tegen 6% per jaar.
De rente dient eens per jaar achteraf te worden voldaan voor het eerst op 01 juli 2016, over de periode 01 mei 2015 tot en met 01 juli 2016.
Vervolgens op 01 juli 2017 en zo vervolgens.
Artikel 3
Aan aflossing dient eens per jaar achteraf te worden voldaan een bedrag ad. € 7000,00 (zegge: zevenduizend euro) te worden voldaan. Voor het eerst op 01 juli 2016.
De schuldenaar is te allen tijde bevoegd om extra af te lossen, mits in ronde bedragen van € 1000,00 of veelvouden daarvan.
De looptijd is zodoende tot maximaal 01 juli 2020.
Artikel 4
Als de schuldenaar de rente en aflossing niet betaalt op de tijd en wijze als in deze akte vermeld staat of ingeval de schuldenaar failliet wordt verklaard, surseance van betaling aanvraagt, boedelafstand doet, onder curatele of bewind wordt gesteld of zijn roerende of onroerende zaken in beslag worden genomen, is de schuldeiser gerechtigd de hoofdsom casu quo de restant hoofdsom met rente op te eisen bij een eenvoudig gevel tot betaling zonder ingebrekestelling of andere formaliteit.
(…)
Artikel 6
Alle kosten, zonder uitzondering, ook die welke de schuldeiser tot behoud en ter uitoefening van zijn recht heeft nodig geoordeeld, komen ten laste van de schuldenaar.
(…)”
2.5.
Op 25 augustus 2015 hebben [eisers] aan [naam gedaagde] een lening verstrekt van
€ 60.000, - (hierna: Leningsovereenkomst 2).
2.6.
In Leningsovereenkomst 2 is – onder meer – het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 2
De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom casu quo over het telkens resterende gedeelte van de hoofdsom, een rente te betalen gerekend tegen 3% per jaar.
De rente dient eens per jaar achteraf te worden voldaan voor het eerst op 01 juli 2016, over de periode 01 mei 2015 tot en met 01 juli 2016.
Vervolgens op 01 juli 2017 en zo vervolgens.
Artikel 3
Aan aflossing dient eens per jaar achteraf te worden voldaan een bedrag ad. € 12.000,00 (zegge: twaalfduizend euro) te worden voldaan. Voor het eerst op 01 juli 2016.
De schuldenaar is te allen tijde bevoegd om extra af te lossen, mits in ronde bedragen van € 1000,00 of veelvouden daarvan.
De looptijd is zodoende tot maximaal 01 juli 2020.
Artikel 4
Als de schuldenaar de rente en aflossing niet betaalt op de tijd en wijze als in deze akte vermeld staat of ingeval de schuldenaar failliet wordt verklaard, surseance van betaling aanvraagt, boedelafstand doet, onder curatele of bewind wordt gesteld of zijn roerende of onroerende zaken in beslag worden genomen, is de schuldeiser gerechtigd de hoofdsom casu quo de restant hoofdsom met rente op te eisen bij een eenvoudig gevel tot betaling zonder ingebrekestelling of andere formaliteit.
(…)
Artikel 6
Alle kosten, zonder uitzondering, ook die welke de schuldeiser tot behoud en ter uitoefening van zijn recht heeft nodig geoordeeld, komen ten laste van de schuldenaar.
(…)”
2.7.
Op 25 augustus 2015 hebben [eisers] en [naam gedaagde] naast Leningsovereenkomst 2 eveneens een aanvullend document (hierna: het Addendum) ondertekend, waarin is afgesproken dat [naam gedaagde] aan [eisers] een winstvergoeding zou betalen van € 35.000, -.
2.8.
In het Addendum is het volgende opgenomen:
“De leningen van € 35.000 en € 60.000 die [eisers] aan [naam gedaagde] heeft verleend worden 1x per jaar afbetaald op 1 juli. In 5 jaar termijnen, te beginnen 1 juli 2016 t/m 1 juli 2020.
Over de lening van € 35.000 wordt jaarlijks 6% rente betaald aan [eisers]. Over de lening van € 60.000 wordt jaarlijks 3% betaald aan [eisers].
Verder is afgesproken dat [eisers] over een periode van 5 jaar in totaal € 95.000 ontvangt over de lening van € 60.000. Dit wordt betaald in 10 half jaarlijkse termijnen, te beginnen op 1 januari 2016, 1 juli 2016, 1 januari 2017 enz enz enz t/m 1 juli 2020.
Op 1 januari wordt standaard € 3.500 betaald.
Op 1 juli wordt standaard € 3.500 -3% rente over € 60.000 (die al via de bank gaat) betaald.”
2.9.
Tot 1 januari 2019 heeft [naam gedaagde] (uitsluitend) de overeengekomen rente en winstvergoeding, steeds op de daarvoor overeengekomen data, aan [eisers] betaald.
2.10.
In januari 2019 heeft de dochter van [eisers] aan [naam gedaagde] gemeld te willen stoppen met het verrichten van werkzaamheden voor [naam gedaagde]. [naam gedaagde] heeft daarop ook de samenwerking met [naam eiser 1] opgezegd.
2.11.
Tussen partijen is vervolgens een conflict ontstaan over de aflossing van de overeengekomen leningen, getuige de hierna weergegeven correspondentie en conversaties.
2.12.
Op 15 februari 2019 hebben [eisers] aan [naam gedaagde] per e-mail – onder meer – het volgende bericht:
“(…)
Volgens onze overeenkomst (zie bijlage) artikel 3 hebben wij afgesproken, dat er jaarlijks op 1 juli startende op 1-juli 2016 een aflossing van 12.000 euro zal plaats vinden.
Dat houd in dat er op dit moment al een bedrag van 36.000 euro afbetaald had moeten zijn. Omdat dat niet gebeurd is wil ik een afbetaling schema voorstellen.
Graag hoor ik of je hier mee akkoord ben.
(…)
1 juli 2020 een bedrag van * 40.600 euro. (laatste totaal afrekening)
*Terugbetaling van de lening 35.000 euro. die per jaar liep en uiterlijk tot 01-07-2020
De rente van de lening 2100 euro
De rente van de garageboxen 3500 euro.
(…)”
2.13.
Op 15 en 22 februari 2019 hebben partijen elkaar nog andere voorstellen voor aflossing gedaan, op 13 en 14 maart 2019 gevolgd door een uitwisseling van door hun advocaten opgestelde vaststellingsovereenkomsten.
2.14.
Op 14 maart 2019 hebben [eisers] met de toenmalig advocaat van [naam gedaagde] per e-mail en telefoon meerdere keren contact over de conceptovereenkomsten, waarna [eisers] per e-mail van 14 maart 2019 het navolgende heeft bericht aan [naam 2]:
“(…)
Het liefst wil ik me daarom nu ook aan de bestaande overeenkomst houden.
dat houdt in:
1 april 2019 een bedrag van 39780 euro te betalen. dit is de aflossing van 3 jaar 36000 euro en 3760 euro als zijne de rente van 6% over 2 jaar en 9 maanden.
1 juli 2019 een bedrag van 17600 euro te betalen. dit is de aflossing van de garage boxen 1 jaar 12000 euro , de winst garage boxen 3500 euro en 2100 euro als zijne 6% rente over de lening van 35000 euro.
1 januari 2020 3500 euro dit si van de winst garage boxen
1 juli 2020 52600 euro. dit is de laatste aflossing van de garage boxen 1 jaar 12000 euro, de winst garage boxen, 3500 euro
de totale aflossing van de 35000 euro en 2100 als zijne 6%-rente van de lening van 35000 euro.
(…)”
2.15.
Op 18 maart 2019 hebben [naam eiser 1] en [naam gedaagde] per WhatsApp de navolgende conversatie.
[naam gedaagde]:
“Hoi [naam eiser 1],
Ik heb een oplossing gevonden voor de ontstane situatie. Jij gaf in jouw laatste e-mail aan mijn advocaat aan dat het jouw voorkeur heeft dat de achterstallige aflossingen a 12.000 euro van 2016, 2017 en 2018 van de lening van 60.000 euro voor 1 april 2019 worden betaald. Ik ga er voor zorgen dat dat gaat gebeuren. Op 1 juli 2019 zullen dan de volgende betalingen gepland staan. Hiermee is alles opgelost en hoef jij morgen niet meer naar je advocaat. Kunnen deze betalingen gewoon overgeboekt worden naar [bankrekeningnummer]?”
[naam eiser 1]:
“Hoi [naam gedaagde]
Oke fijn dat het zo opgelost wordt
En rekening nr klopt”
[naam gedaagde]:
“Komt goed! Uiterlijk 1 april staat het op je rekening.”
[eisers]:
“Oké. ”
2.16.
Op 19 maart 2019 hebben zij deze conversatie als volgt voortgezet:
[naam eiser 1]:
“Hoi [naam gedaagde] nog even om het voor mij helemaal duidelijk te krijgen het is nu dan de afspraak zoals ik in de laatste mail naar je advocaat Had staan.
(volgt letterlijke tekst van mail 14 maart vanaf “1 april t/m 3500 euro, Rb)
Kan je mij nog aangeven welke bedrag je per bank overmaak en welke je contact afreken”
[naam gedaagde]:
“[naam eiser 1], de rente met terugwerkende kracht kun je vergeten. Nooit is daar eerder over gesproken dan 20 februari 2019. Dus dat ga ik niet doen. Verder hanteer ik gewoon de eerdere overeenkomst uit 2015 en eerder gemaakte afspraken.
De lening van 35.000, rente daarover en winstuitkering/rente zal ik betalen op de manier wat jouw voorkeur heeft.
[naam eiser 1]: “
Zoals in ons eerste gesprek al naar voren kwam hoefde ik ook de rente niet met terugwerkende kracht. Jij zei zelf dat je dat wel wilde doen dat je dat eerlijk vondt.
Later kwam je daar op terug en wilde je de rente niet met terugwerkende kracht betalen maar vanaf 20 februari omdat het toen pas ter spraken gekomen was.
Ik vindt dat een eerlijke oplossing.”
[naam gedaagde]:
“Rente is op 20 februari idd ter sprake gekomen, voor de 1e maal toen. Er is niet gesproken of afgesproken over rente met terugwerkende kracht, ook niet gesproken of afgesproken dat rente per direct in zou gaan en het rentepercentage is al helemaal niet ter sprake gekomen. In mijn e-mail van 22-02 deed ik jou een voorstel voor een aflossing voor langere termijn. De rente daarover is toen ter sprake gekomen en in mijn voorstel heb ik die toen mee genomen. Nu een nieuwe overeenkomst niet meer doorgaat is dat aanbod uiteraard niet meer geldig. Als jij het niet genoeg vind zo en meent recht te hebben op rente van 20 februari 2019 t/m 31 maart 2019, dan ben ik bereid dat te betalen tegen de wettelijke rentepercentage van 2%. Ondanks dat dit niet definitief is afgesproken of definitief door mij is toegezegd. Het zou dan gaan om 78,90 euro.”
2.17.
Op 31 maart 2019 heeft [naam gedaagde] aan [eisers] de achterstallige aflossingen van driemaal € 12.000, -, derhalve in totaal € 36.000, - betaald ter zake Leningsovereenkomst 2.
2.18.
Op 2 april 2019 heeft tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde] een ontmoeting plaats, waarin – onder meer – het volgende ter sprake is gekomen:
[naam gedaagde]:
“Maar dan vind ik het ook wel even belangrijk dat we er geen enkele discussie over hebben. Kijk, in principe was het zo dat die andere lening natuurlijk ook elk jaar 7000 afgelost zou worden, hè. En jouw voorstel natuurlijk, na die advocaat, was dat het dan gewoon op het einde van vijf jaar.”
[naam eiser 1]:
“Je mag in principe alles tegelijk aflossen.”
[naam gedaagde]:
“Als ik eerder kan, zal ik dat ook gewoon doen, maar dat dan niet in één keer opeisbaar wordt, want daar heb je daar heb je dan als het ware nu mij toestemming voor gegeven.”
[naam eiser 1]:
“Ja dat is goed.”
[naam gedaagde]:
“Dat ik die dan gewoon op die eindtermijn mag betalen, zeg maar.”
[naam eiser 1]:
“Ja.”
[naam gedaagde]:
“Ja in vijf jaar. Dat vind ik dan gewoon wel belangrijk, dat dat gewoon duidelijk is.”
2.19.
Op 8 april 2019 heeft [naam gedaagde] [naam eiser 1] per WhatsApp – onder meer – het volgende bericht:
“(…)
En dan nog even voor de duidelijkheid wat betreft deze lening. Voor deze lening (van 35.000 euro) ga jij dus akkoord dat die niet tussendoor is afbetaald en dat ik het volledige bedrag (35.000 euro) op 1 juli 2020 aan jou afbetaal.
Wel betaal ik jou op 1 juli 2019: 2100 euro rente hierover (6% over 35.000 euro) en op 1 juli 2020 opnieuw 2100 euro rente hierover (6% over 2100 euro).
En jij zal dat bedrag dan niet tussendoor (volledig) opeisen omdat in het contract staat dat ik elk jaar op 1juli 7.000 euro had moeten betalen. Jij gaat dan dus akkoord dat ik hier tussendoor niets van aflos en alles (35.000 euro) op 1 juli 2020 aflos. Kun je mij dit bevestigen?
Hoi [naam eiser 1], wat is de reden waarom ik hier geen antwoord op krijg? Dit heb je zelf voorgesteld aan mijn advocaat en ook vorige week aan mij mondeling toegezegd. Ik wil alleen niet tussendoor voor verrassingen komen te staan, daarom vraag ik je nogmaals dit nu ook via de app te bevestigen.”
2.20.
Op 9 april 2019 hebben [naam eiser 1] en [naam gedaagde] per Whatsapp wederom contact via WhatsApp, waarbij zij elkaar het navolgende hebben bericht:
[naam eiser 1]:
“Hoi [naam gedaagde] ik heb inmiddels ook iemand erbij betrokken die mij adviseer en die zeg dat ik niks moet toezeggen van een verandering van de overeenkomst dus ik laat het zo als het is.”
[naam gedaagde]:
“Dat is je goed recht (…) Maar het geeft verder niet wat je nu schrijft, je hebt het mij op 2 april al mondeling toegezegd dus ik heb geen reden om niet uit te gaan van die mondelinge afspraak. (…)”
Ik vind je heel raar, vaag en sneaky bezig de laatste tijd. Spullen van mij die ineens “kwijt” zijn als ik die op kom halen, een stratenboek van het werk wat zonder mijn toestemming wordt weggegooid en zo zijn er nog genoeg andere dingen op te noemen.”
[naam eiser 1]:
“Ik heb ook niks van je spullen kwijt gemaakt en je alles terug gegeven, het stratenboek had ik cadeau gekregen en omdat daar veel privé in geschreven was begrijp ik niet waar ik jou toestemming voor nodig had moeten hebben om dat weg te gooien.”
2.21.
Op 30 juni 2019 heeft [naam gedaagde] de vierde aflossingstermijn van € 12.000, - en de rentebetaling ad € 1.530, - ter zake Leningsovereenkomst 2 voldaan.
2.22.
Op diezelfde datum hebben [eisers] en [naam gedaagde] nog de navolgende conversatie per Whatsapp:
[eisers]: “Hoi [naam gedaagde] de betaling morgen kon die wel contant zo ja hoelaat en waar wil je afspreken.”
[naam gedaagde]:
“Zoals je hebt gezien zijn de betalingen per bank vandaag gedaan.
Echter is het zo dat ik eind maart van dit jaar van jou en [naam 1] nog wat spullen tegoed had met betrekking tot Care Promotions, voordat ik een afbetaling van 36.000 euro aan jullie deed. Voor die afbetaling ben ik bij jullie langs geweest om die spullen op te halen, maar kon [naam 1] verrassend genoeg de spullen niet vinden. Vervolgens is er met mij gecommuniceerd over het stratenboek wat al die jaren is gebruikt voor het werk en het werkpasje vanuit Care Promotions voor [naam 1], dat ik die dingen met nog wat andere dingen van CP op kon komen halen. Dit is toen op goed vertrouwen gebeurd NA die betaling van 36.000 euro. Tot mijn grote verbazing kreeg ik toen niet de juiste spullen, maar een heel ander, waardeloos, stratenboek en kreeg ik zonder dat jullie dit aan mij meldde [naam 1]’s oude werkpasje overhandigd.
(…)
Op 9 april schreef jij via de Whatsapp nog zo mooi naar mij: “Ik wil gewoon waar ik recht op heb niet meer en niet minder”.
Zo dank ik ook over mijn spullen. Dus pas zodra ik netjes AL MIJN SPULLEN ontvang, inclusief het laatste en juiste werkpasje van [naam 1], zal overgegaan worden tot verdere betaling. Probeer mij niet langer in de maling te nemen, want die tijden zijn voor jullie echt voorbij!”
2.23.
Op 10 juli 2019 hebben [eisers] bij brief [naam gedaagde] gesommeerd over te gaan tot betaling van een totaalbedrag van € 63.950,00, zijnde alle nog openstaande bedragen aan aflossing en contractuele rente, en een bedrag van € 3.780, - aan vertragingsrente als zijnde 6% over de te late betaling van € 36.000, - (aflossingen op 31 maart 2019 ter zake Leningsovereenkomst 2).
2.24.
Op 21 augustus 2019 heeft de advocaat van [eisers] [naam gedaagde] gesommeerd tot betaling van een totaalbedrag van € 63.887,92, blijkens de specificatie bestaande uit alle nog openstaande bedragen, een vertragingsrente ter zake Leningsovereenkomst 2, ditmaal gesteld op een bedrag van € 1.275,84, zijnde de wettelijke rente over de te late betalingen en incassokosten ten bedrage van € 1.216,87 (Leningsovereenkomst 1) respectievelijk € 1.725,00 (leningsovereenkomst 2 en Addendum).
2.25.
Bij brief van 20 september 2019 heeft de advocaat van [eisers] aan [naam gedaagde] een finaal voorstel tot beëindiging van het geschil gedaan. Dit voorstel is daarin, voor zover van belang, als volgt verwoord:
“(…)
Leningsovereenkomst 1
(…)
Van enig andere (schriftelijke) overeenkomst is geen sprake.
Teneinde een juridische procedure te voorkomen bieden cliënten éénmalig aan dat u de genoemde incassokosten niet hoeft te betalen en dat u de totale hoofdsom van EUR 35.000,00 uiterlijk op 1 juli 2020 mag betalen, waarbij dan nog een bedrag van EUR 2.100,00 aan rente bovenop komt conform de overeenkomst.
Leningsovereenkomst 2(daaronder ook begrepen het Addendum, Rb)
De afspraken gemaakt in de documenten van Leningsovereenkomst 2 zijn tevens duidelijk en laten geen ruimte voor discussie. U bent uw verplichtingen niet nagekomen om tijdig de bedragen van EUR 12.000,00 te betalen en van enig akkoord op een uitstel zonder de rente daarvoor te hoeven betalen is nooit sprake geweest. Daarvoor hebben cliënten het recht om vertragingsrente ad
EUR 1.275,84in rekening te brengen.
Opschorting
(…)
Cliënten hebben echter aangegeven dat u als het gegeven stratenboek daadwerkelijk zo belangrijk voor u is – het boek volgende week bij mij op kantoor kunt ophalen. (..) Dit aanbod betekent ook dat u geen enkel recht heeft – voor zover u dat al had – om uw betalingsverplichtingen verder op te schorten.
Teneinde ook de discussie over de opschorting en Leningsovereenkomst 2 te beëindigen doen cliënten u het volgende voorstel. U betaalt conform onderstaande instructies het bedrag van
EUR 4.070,00vanwege het opschorten en het bedrag van
EUR 1.275,84voor de vertragingsrente. Met dit voorstel hoeft u de incassokosten van EUR 1.725,84 niet te betalen.
(…)”
2.26.
Op 26 september 2019 heeft [naam gedaagde] bij brief aan de advocaat van [eisers] waarin hij zijn standpunt ten aanzien van het finale voorstel uiteenzet. [naam gedaagde] heeft daarbij – onder meer en voor zover relevant – het navolgende bericht:
“(…)
Wat betreft leningsovereenkomst 1: er zijn wel degelijk andere afspraken gemaakt tussen [naam eiser 1] en mij over de afbetaling hiervan. Hij ging ermee akkoord dat dat volledige bedrag pas op 1 juli 2020 zou betalen en aan deze afspraak houd ik hem ook.
De enige bedragen waar uw cliënten recht op zouden hebben zijn de 2100 euro (rente van leningsovereenkomst 1) en 1970 (restant winstuitkering)
Als u zorgt dat het stratenboek compleet bij u op kantoor komt te liggen, zal ik de 4070 euro daar ter plekke voldoen.
(…)
Voor het zelf bedachte bedrag van 1275,84 euro aan vertragingsrente mogen uw cliënten naar de rechtbank gaan.
(…)
Ik hoor graag van u wanneer het stratenboek bij u op kantoor ligt en wanneer ik bij u langs kan komen om dit op te halen en de 4070 euro te voldoen.
(…)”
2.27.
Bij e-mail van 30 september 2019 heeft de advocaat van [eisers] aan [naam gedaagde] – kort samengevat – bericht dat het stratenboek de eerstvolgende woensdag kan worden opgehaald, dat het voorstel van 20 september is komen te vervallen aangezien dat niet is geaccepteerd en conform de overeenkomsten volledige betaling opeisen, waaronder ook de nog te maken kosten, een en ander tenzij [naam gedaagde] alsnog de eerstvolgende woensdag het bedrag van € 4.070,00 en een bedrag aan vertragingsrente van € 1.275,84 zal betalen.
2.28.
Op 2 oktober 2019 is het stratenboek aan [naam gedaagde] geleverd, waarna [naam gedaagde] aan [eisers] (uitsluitend) het bedrag van € 4.070, - heeft betaald, zijnde (de opgeschorte) betalingen ter zake de overeengekomen rentebetaling per 1 juli 2019 uit Leningsovereenkomst 1 en de per die datum te betalen winstvergoeding uit hoofde van het Addendum.
2.29.
Op 1 januari 2020 en 14 juni 2020 heeft [naam gedaagde] de nog resterende termijnbedragen uit hoofde van Leningsovereenkomst 2 en het Addendum betaald.
2.30.
Op 30 juni 2020 heeft [naam gedaagde] de laatste betalingen ter zake aflossing (gehele) hoofdsom en overeengekomen jaarlijkse rente uit Leningsovereenkomst 1 voldaan.

3..Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – na eisvermindering eerst bij repliek en later ter zitting – veroordeling van [naam gedaagde]:
  • uit hoofde van leningsovereenkomst 2: tot betaling van een bedrag van € 1.275,84 aan vertragingsrente;
  • tot vergoeding van de door [eisers] gemaakte (buitengerechtelijke) kosten tot datum dagvaarding ten bedrage van € 4.5551,94;
  • tot vergoeding van de na 23 oktober 2019 (datum dagvaarding) gemaakte advocaatkosten,
  • met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten met inbegrip van de nakosten ad EUR 131,00 bij niet betekening en EUR 199,00 bij betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
Aan haar vorderingen hebben [eisers] – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.
[eisers] kan aanspraak maken op de (wettelijke) vertragingsrente uit hoofde van Leningsovereenkomst 2, aangezien [naam gedaagde] de eerste drie termijnbetalingen op de hoofdsom niet tijdig heeft voldaan.
Nu [naam gedaagde] ook zijn verplichtingen uit Leningsovereenkomst 1 en het Addendum niet tijdig is nagekomen, is [naam gedaagde] op grond van artikel 6 van de leningsovereenkomsten gehouden alle juridische kosten van [eisers] te vergoeden.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert
primairtot afwijzing van de vordering, hetzij door niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun vorderingen, hetzij hun de vorderingen te ontzeggen en
subsidiair –in het geval van een (gedeeltelijk) toewijzend vonnis – tot niet uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis, althans tot het daaraan verbinden van de voorwaarde dat [eisers] zekerheid moet stellen tot het bedrag dat [naam gedaagde] aan [eisers] zou moeten voldoen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure, inclusief de wettelijke rente over die proceskostenveroordeling en de nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Vaststaat dat [naam gedaagde] inmiddels de hoofdsom en de overeengekomen jaarlijkse rente van zowel Leningsovereenkomst 1 als Leningsovereenkomst 2 aan [eisers] alsook ook de in het (bij Leningsovereenkomst 2 behorende) Addendum overeengekomen winstvergoeding aan [eisers] heeft betaald. [eisers] hebben hun vordering overeenkomstig verminderd.
4.2.
Ter beoordeling ligt thans nog voor de vraag of [naam gedaagde] gehouden is om een bedrag aan vertragingsrente aan [eisers] te betalen in verband met de eerst in juli 2019 verrichte termijnbetalingen ter zake Leningsovereenkomst 2 alsmede de vraag of [naam gedaagde] gehouden is alle door [eisers] gemaakte buitengerechtelijke en advocaatkosten te vergoeden.
4.3.
[naam gedaagde] meent helemaal niets meer verschuldigd te zijn en beroept zich daartoe - samengevat - primair op de omstandigheid dat voor beide Leningsovereenkomsten nadere, van de oorspronkelijke overeenkomsten afwijkende, afspraken zijn gemaakt met betrekking tot het moment waarop de aflossingen zouden mogen worden verricht. Aan die afspraken heeft hij zich gehouden, behoudens voor zover het betreft een termijn van de rentebetaling uit leningsovereenkomst 1 ten bedrage van € 2.100,00 en een restantbedrag van € 1.970,00 aan betaling van de winstvergoeding op basis van het Addendum. De betaling daarvan heeft hij gerechtvaardigd opgeschort en na overhandiging van het stratenboek alsnog voldaan, aldus [naam gedaagde]. [eisers] hebben een en ander op hun beurt gemotiveerd weersproken.
Nadere afspraken?
4.4.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het (bevrijdende) verweer van [naam gedaagde] dat nadere, van de leningsovereenkomsten afwijkende, afspraken zijn gemaakt. Met betrekking daartoe wordt vooropgesteld dat de vraag of tussen partijen overeenstemming is bereikt over de door [naam gedaagde] gestelde nadere afspraken moet worden beantwoord aan de hand van de regels van de totstandkoming van overeenkomsten in het algemeen. Op grond van de wilsvertrouwensleer (artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek) is voor de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen van belang wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen of gedragingen omtrent hun wederzijdse bedoelingen hebben mogen afleiden en op wat partijen op die grond aan rechtsgevolgen kan worden toegerekend. De stelplicht en bewijslast ter zake rust krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv op [naam gedaagde].
4.5.
Ter nadere onderbouwing van zijn stellingen heeft [naam gedaagde] er allereerst op gewezen dat hij sinds het aangaan van de overeenkomst tussentijds enkel contractuele rente heeft betaald en dat [eisers] daar tot in het eerste kwartaal van 2019 nooit een probleem van hebben gemaakt. Voor de gemaakte afspraken heeft [naam gedaagde] verwezen naar zijn email van 14 maart 2019, zijn WhatsApp bericht van 19 maart 2019 en het tussen [naam eiser 1] en hemzelf gevoerde gesprek op 2 april 2019.
[eisers] hebben daartegenover gesteld dat geen nadere (schriftelijke) afspraken zijn gemaakt, zodat op de oude afspraken wordt teruggevallen. Over en weer zijn diverse voorstellen gedaan, maar over geen enkel voorstel is overeenstemming bereikt. Om die reden heeft [naam eiser 1] reeds op 14 en 19 maart 2019 aangegeven de eerdere afspraken te willen hanteren. Daaruit blijkt ook dat [naam gedaagde] geen vertragingsrente wenste te betalen. Daar liep het op vast, aldus [eisers]
4.6.
Betreft beide overeenkomsten geldt het volgende. Voor zover [naam gedaagde] met zijn stelling dat [eisers] tot in het eerste kwartaal van 2019 in het geheel niet over aflossing hebben gesproken, heeft willen betogen dat [eisers] hun recht een beroep te doen op de overeengekomen termijnen hebben verwerkt, wordt dit verweer verworpen. Naar vaste rechtspraak is een enkel stilzitten is onvoldoende om een rechtsgevolg als dit te kunnen rechtvaardigen. Dit laat onverlet dat dit feit als één van de omstandigheden mee kan wegen. Anderzijds is - anders dan [eisers] kennelijk menen - de enkele omstandigheid dat het niet is gekomen tot het schriftelijk vastleggen van nadere afspraken op zichzelf onvoldoende om te kunnen concluderen dat dus de afspraken als vastgelegd in de eerder opgestelde leningsovereenkomsten onverkort van toepassing zijn.
4.7.
Uit de hiervoor onder 2 weergegeven communicatie tussen partijen en het over en weer gestelde blijkt dat [eisers] inderdaad eerst nadat de samenwerking tussen [naam gedaagde] en (de dochter van) [eisers] was verbroken een beroep hebben gedaan op nakoming van de overeengekomen termijnen voor aflossing van de hoofdsom. Dit hebben zij ter zitting ook bevestigd. Het geld hadden zij niet nodig gelet op het inkomen en de rente liep door. Dit werd anders toen de band werd verbroken en ook het werk ophield. Voorts blijkt uit de weergegeven communicatie dat in de daarop in februari 2019 volgende discussie omtrent de gewenste aflossing over en weer diverse voorstellen zijn gedaan door hun advocaten, zonder dat dit tot een beoogde vaststellingsovereenkomst heeft geleid. [naam eiser 1] heeft vervolgens per e-mail van 14 maart 2019 (weergegeven onder 2.14.) laten weten zich het liefst aan de bestaande overeenkomsten te houden, waarna hij opsomt wat volgens hem [naam gedaagde] te doen staat op de door hem aangegeven data. Voor zover relevant voor Leningsovereenkomst 1 is daarin achter 1 juli 2019 vermeld:
“totale aflossing van de 35.000 euro en de 2.100 als zijnde 6% rente”.[naam gedaagde] heeft in zijn WhatsApp bericht van 19 maart 2019 toegezegd dat dit betaald zal worden op de manier die [naam eiser 1] wenst. Na enige discussie over de andere lening en rente, heeft vervolgens een gesprek tussen hen plaats op 2 april 2019. Zoals uit de weergave van dit gesprek onder 2.18. blijkt, is [naam eiser 1] in dit gesprek onder meer akkoord gegaan met een aflossing van alles tegelijk aan het einde van de vijf jaar, waarmee blijkens de verwijzing naar het bedrag van € 7.000, - gedoeld wordt op de aflossing van de hoofdsom van Leningsovereenkomst 1. [naam eiser 1] heeft in deze mail voorts uitdrukkelijk bevestigd dat de bedragen niet eerder opeisbaar zullen zijn en op de eindtermijn kunnen worden betaald. Daarmee is [naam eiser 1] derhalve akkoord gegaan met een aflossing die afwijkt van hetgeen in Leningsovereenkomst 1 was neergelegd. Dit akkoord hebben [eisers] ook niet betwist, ook niet ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [naam gedaagde] er dan ook vanuit gaan dat de definitieve aflossing van de hoofdsom uit Leningsovereenkomst 1 eerst uiterlijk op 1 juli 2020 behoefde te zijn voldaan. Daaraan kan – anders dan [eisers] nog hebben aangevoerd en in de brief van 20 september 2019 hebben aangegeven – niet afdoen dat deze afspraak niet schriftelijk is vastgelegd noch dat partijen tussentijds in discussie zijn geraakt over het al dan niet verschuldigd zijn van vertragingsrente in verband met te late aflossing van de hoofdsom uit Leningsovereenkomst 2. Ook het enkele feit dat [eisers] het gegeven akkoord niet nogmaals hebben willen bevestigen, in verband met verkregen advies van hun advocaat geen toezeggingen te doen, en in de brief van 20 september 2019 het bestaan van een nadere afspraak wordt ontkend, is daartoe onvoldoende. De nadere afspraak was reeds gemaakt en daarvan is niet uitdrukkelijk teruggekomen. Een en ander leidt er toe dat [naam gedaagde] overeenkomstig de gemaakte afspraak de aflossing van de hoofdsom uit
Leningsovereenkomst 1mocht voldoen op uiterlijk 1 juli 2020, gelijk hij heeft gedaan, zodat het primaire verweer op dit punt slaagt.
4.8.
Dit is anders waar het betreft
Leningsovereenkomst 2. Daartoe wordt overwogen als volgt. In de hiervoor reeds aan de orde geweest zijnde e-mail van [naam eiser 1] van 14 maart 2019, waarin hij heeft aangegeven zich het liefst aan de bestaande overeenkomsten te houden en vervolgens heeft opgesomd wat volgens hem [naam gedaagde] te doen staat op de door hem aangegeven data, is voor zover relevant voor Leningsovereenkomst 2 ter zake het bedrag van € 60.000,- allereerst achter 1 april 2019 vermeld dat de drie nog niet voldane aflossingen uit deze overeenkomst, zijnde in totaal 36.000 euro, en 3760 euro als rente van 6 % over 2 jaar en 9 maanden dienen te worden betaald. Vervolgens is gerefereerd aan de daarna te betalen bedragen conform de (oorspronkelijke) Leningsovereenkomst 2 en het daarbij behorende Addendum. Ter zake daarvan heeft [naam gedaagde] in zijn WhatsApp berichten van 18 en 19 maart 2019 (weergegeven onder 2.15. en 2.16.) aangegeven hiermee akkoord te gaan met uitzondering van de door [naam eiser 1] genoemde (vertragings)rente, waarna over en weer nog opmerkingen zijn gemaakt, zonder overeenstemming op dit punt te bereiken. In het laatste voorstel van de advocaat van [eisers] bij brief van 20 september 2019 is wederom aanspraak gemaakt op vertragingsrente, ditmaal niet gesteld op 6% (hetgeen ook niet was bedongen in Leningsovereenkomst 2) berekend overeenkomstig het wettelijk tarief, zijnde een bedrag van € 1.275,84. [naam gedaagde] heeft dit laatste voorstel niet aanvaard. In tegendeel, in zijn laatste schrijven van 26 september 2019 heeft hij aan de advocaat laten weten:
“voor het zelf bedachte bedrag van 1.275,84 euro aan vertragingsrente mogen uw cliënten naar de rechtbank gaan.”Nu [eisers] op grond van artikel 4 van Leningsovereenkomst 2 aanspraak kunnen doen gelden op vertragingsrente, zij daarvan op geen enkel moment afstand hebben gedaan en de berekening van dit bedrag niet gemotiveerd is betwist, moet de conclusie zijn dat het verweer van [naam gedaagde] op dit punt faalt en de vordering ter zake voor toewijzing gereed ligt.
Opschorting rentebetaling Leningsovereenkomst 1 en winstvergoeding Addendum
4.9.
Gesteld noch gebleken is dat ook nadere, van de overeenkomsten afwijkende, afspraken zijn gemaakt betrekking hebbende op de jaarlijks uiterlijk per 1 juli te betalen rente uit Leningsovereenkomst 1 en/of ter zake de in het Addendum overeengekomen winstvergoeding. Dat [naam gedaagde] de op 1 juli 2019 aan [eisers] verschuldigde rentevergoeding en (restant) winstvergoeding eerst op 2 oktober 2019 (in totaal € 4.070,00) heeft voldaan staat vast, zodat thans nog ter beoordeling voorligt het (subsidiair) door [naam gedaagde] gedane beroep op opschorting.
4.10.
Ingevolge artikel 6:52 van het Burgerlijk Wetboek is een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser in beginsel bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt. Tussen de vordering en de verbintenis moet wel voldoende samenhang bestaan om deze opschorting te rechtvaardigen. Daarnaast geldt dat, ook indien opschorting in beginsel gerechtvaardigd kan worden geacht, de uitoefening daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geheel of gedeeltelijk onaanvaardbaar kan zijn.
4.11.
Door [naam gedaagde] is gemotiveerd gesteld dat hij op 30 juni 2020 rechtsgeldig tot opschorting over mocht gaan, omdat [eisers] onder meer een stratenboek onrechtmatig in hun bezit zouden hebben. Volgens [naam gedaagde] bestaat er voldoende samenhang tussen de vordering tot afgifte van het stratenboek en de verplichting tot betaling van de rente en de winstvergoeding. [naam gedaagde] heeft gesteld en gemotiveerd dat in het stratenboek relevante informatie is opgenomen en bijgeschreven die van belang is voor de bedrijfsvoering en derhalve de omzet van Care Promotions. Dit is de inkomstenbron van [naam gedaagde], zodat hij onder meer de betalingsverplichtingen in het kader van de leningsovereenkomsten jegens [eisers] kan voldoen. Bovendien heeft [naam gedaagde] slechts een deel achtergehouden, te weten € 4.070.-. De overige betalingen uit hoofde van Leningsovereenkomst 2 heeft hij op 30 juni 2019 wel voldaan. De opschorting is dan ook niet buitenproportioneel, aldus [naam gedaagde].
4.12.
[eisers] hebben betwist dat er sprake is van voldoende samenhang tussen de betalingsverplichtingen en de door [naam gedaagde] gestelde opeisbare vordering tot afgifte van het stratenboek. [eisers] voeren in dat kader aan dat [naam gedaagde] geen eigenaar is van het stratenboek, omdat [naam gedaagde] het aan hen cadeau zou hebben gedaan. De opschorting is bovendien buitenproportioneel, aldus [eisers]
4.13.
Voor de vraag of voldoende samenhang bestaat tussen de vordering tot afgifte van het stratenboek en de betalingsverplichtingen van [naam gedaagde] acht de rechtbank het volgende van belang. [naam gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat het stratenboek relevante informatie voor Care Promotions bezat en derhalve van belang was voor zijn inkomsten, hetgeen door [eisers] niet gemotiveerd is betwist. Het stratenboek heeft lange tijd bij [eisers] gelegen. Het lag dan ook op de weg van [eisers] om te onderbouwen waarom het stratenboek voor [naam gedaagde] geen enkele waarde zou hebben. [eisers] hebben dit nagelaten. Door [eisers] is enkel aangevoerd dat onvoldoende samenhang bestaat tussen de vordering tot afgifte van het stratenboek en de betalingsverplichtingen omdat het stratenboek cadeau zou zijn gegeven. Deze stelling gaat niet op. Het is enkel [naam eiser 1] die dit zelf op 9 april 2019 via Whatsapp verklaard (zie 2.20). Dat [naam gedaagde] in het gesprek op 2 april 2019 zelf over ‘jouw stratenboek’ spreekt, acht de rechtbank in het geheel van de overige omstandigheden onvoldoende om als vaststaand aan te nemen dat [naam eiser 1] daadwerkelijk eigenaar zou zijn van het stratenboek. Immers, [naam gedaagde] heeft het stratenboek bij [eisers] meerdere malen opgevraagd nadat zowel [naam eiser 1] als [naam 1] gestopt waren met het verrichten van werkzaamheden voor Care Promotions. Dat het stratenboek door [eisers] werd gebruikt anders dan voor het verrichten van die werkzaamheden, is niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de samenhang tussen vordering tot afgifte van het stratenboek en de betalingsverplichtingen van [naam gedaagde] jegens [eisers] is gegeven. [naam gedaagde] was dan ook in beginsel gerechtigd om over te gaan tot opschorting.
4.14.
Voor de vraag of de opschorting daarnaast naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is, acht de rechtbank het volgende van belang. Zoals hiervoor al is aangehaald, heeft [naam gedaagde] gemotiveerd gesteld waarom het stratenboek voor zijn bedrijf van grote, bijzondere, waarde is. [eisers] hebben dit onvoldoende gemotiveerd betwist. [eisers] hebben enkel aangevoerd dat de opschorting van de betalingen buitenproportioneel is, maar hun standpunt niet nader onderbouwd. Dat had wel op hun weg gelegen. Dat hebben [eisers] echter niet gedaan. Dat de opschorting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is dan ook niet gebleken.
Het voorgaande leidt er toe dat [naam gedaagde] gerechtigd was om de rentebetaling uit hoofde van Leningsovereenkomst 1 alsmede de winstvergoeding uit hoofde van het Addendum op te schorten. Het subsidiaire verweer slaagt.
Conclusie vorderingen
4.15.
Zoals hiervoor onder 4.8. reeds is overwogen, ligt de vordering tot betaling van een bedrag van € 1.275,84 aan wettelijke vertragingsrente uit hoofde van artikel 4 van Leningsovereenkomst 2 voor toewijzing gereed.
4.16.
Aangaande de vordering tot betaling van alle juridische kosten (buitengerechtelijke en daadwerkelijke kosten advocaat en proceskosten) wordt overwogen als volgt.
Deze vordering is gegrond op zowel artikel 6 van Leningsovereenkomst 1 als artikel 6 van Leningsovereenkomst 2. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen moet de conclusie echter zijn dat deze vordering voor zover gegrond op niet tijdige betaling van de in Leningsovereenkomst 1 en/of het Addendum overeengekomen termijnbedragen een grondslag ontbeert en dat deze vordering derhalve slechts toewijsbaar zou kunnen zijn (indien het beding kan worden uitgelegd als gesteld door [eisers] hetgeen door [naam gedaagde] is betwist) voor zover betrekking hebbende op de werkzaamheden verband houdende met de uitoefening van het recht op betaling van de vertragingsrente uit hoofde van Leningsovereenkomst 2. Uit de in het geding gebrachte specificatie van de kosten is dat op geen enkele wijze op te maken, zodat de vordering in zoverre onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank ziet reeds hierin reden de bedongen kosten op grond van artikel 242 Rv te matigen tot een bedrag aan buitengerechtelijke kosten dat, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij in zijn algemeenheid redelijk worden geacht respectievelijk tot een bedrag van de krachtens de wet te begroten proceskosten. De overige nog door [naam gedaagde] aangevoerde omstandigheden voor matiging van het gevorderde bedrag aan kosten kunnen buiten bespreking blijven.
4.17.
Gelet op het hiervoor overwogene en de omvang van de toegewezen vordering worden de buitengerechtelijke kosten overeenkomstig het bedrag van de wettelijke staffel zoals bedoeld in artikel 2 Besluit BIK begroot op een bedrag van € 191,38.
4.18.
[naam gedaagde] zal voorts in de proceskosten worden veroordeeld, het bedrag aan advocaatkosten daarbij naar rato van het toe te wijzen bedrag van de vordering, aldus aan de zijde van [eisers] begroot op:
- dagvaarding € 103,07
- griffierecht € 914,00
- salaris advocaat €
1.383,00(3 punten × tarief € 461,00)
Totaal € 2.400,07
4.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure
toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De
nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
4.20.
[naam gedaagde] heeft tot slot nog verzocht bij (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren althans aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat [eisers] zekerheid stellen tot het bedrag dat [naam gedaagde] moet voldoen, [naam gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat ingeval hij van dit vonnis in hoger beroep zal gaan door tussentijdse executie een reëel restitutierisico zal ontstaan. Een nadere onderbouwing daarvan ontbreekt.
4.21.
Naar vaste rechtspraak dient bij de belangenafweging in het kader van artikel 233 Rv de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Voorts dient een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd te worden en staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten worden meegewogen bij de belangenafweging. Gelet hierop had het weg van [naam gedaagde] gelegen het gestelde restitutierisico nader te concretiseren. Nu hij dat heeft nagelaten wordt het verzoek afgewezen. Het vonnis zal derhalve, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5..De beslissing

De rechtbank,
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] aan [eisers] te betalen een bedrag van € 1.275,84 aan vertragingsrente uit hoofde van Leningsovereenkomst 2 en een bedrag van € 191,38 aan buitengerechtelijke kosten,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.400,07, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na datum vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, en indien [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, begroot op € 199,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 119 BW met ingang van veertien dagen na datum aanschrijving respectievelijk betekening van dit vonnis,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af en verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel. Het is ondertekend door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2021.
[3070/1515]