8.3.De rechtbank stelt vast dat de commissie in haar advies van 20 mei 2019 heeft overwogen dat zij, mede gelet op de met ingang van 1 juni 2014 in werking getreden beleidsnotitie Kwaliteitseisen voor standplaatsen Rotterdam 2013, er niet van overtuigd is geraakt dat de nieuwe locatie een verbetering van de loop- en zichtlijnen oplevert. Ook is verweerder volgens de commissie ten onrechte niet concreet ingegaan op de punten die in het memorandum van Strabo worden aangedragen, hetgeen relevante factoren zijn die door verweerder ten onrechte niet in de beoordeling ten aanzien van de loop- en zichtlijnen zijn betrokken. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit zijn standpunt, zoals weergegeven onder 8.1., niet nader heeft gemotiveerd. Hierdoor is niet duidelijk welke passage(s) uit de rapporten van AnalyZus en DB Architecten verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en maken dat er aanleiding is thans tot een ander oordeel te komen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de afwijking van het advies van de commissie alsmede het standpunt dat er geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 5:18a, aanhef en onder d, van de APV, niet afdoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is op dit punt gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
8.4.1.De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
8.4.2.In zijn verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd toegelicht, onder verwijzing naar het in 7.3 genoemde advies van de bebouwingscommissie, dat er niet op een onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan een zichtlijn. Sterker nog, dat er géén sprake is van een belangrijke zichtlijn. Uit dit advies volgt dat er met het negentig graden draaien van de loempiakraam ten opzichte van de huidige situatie (waarmee deze in de lengterichting in de [straatnaam 1] komt te staan) geen hinder ontstaat voor de zichtbaarheid en doorloop naar de [straatnaam 1] vanaf de [locatie] en de [straatnaam 2] . In plaats van het blokkeren van het zicht en het ophouden van de doorstroom, kan de standplaats volgens de bebouwingscommissie (in minimale mate) bijdragen aan het aantrekken van bezoekers naar de [straatnaam 1] . Verder heeft verweerder wat betreft de loop- en zichtlijnen in het verweerschrift naar voren gebracht dat uit het rapport van DB Architecten volgt dat er door de knik in de [straatnaam 1] een gunstige, in het oog springende, oostkant en een minder gunstige, niet zichtbare westkant, naast elkaar bestaan. De aanwezigheid van de loempiakraam doet aan deze zichtbaarheid niets af, omdat de loempiakraam binnen de lijn van het verlengde van de westelijk gelegen gevels van de winkel ligt. Op de zichtbaarheid van de oostelijk gelegen winkels heeft de loempiakraam nauwelijks impact. Verder heeft verweerder uiteengezet dat uit het rapport van AnalyZus volgt dat de loempiakraam er al meer dan dertig jaar staat en dus eenvoudigweg niet de (volledige) verklaring kan vormen voor het gedaalde aantal passanten. Uit dit rapport blijkt verder dat de aanwezigheid van de loempiakraam in de eerste maanden van 2020 geen negatief effect had op het aantal passanten in de [straatnaam 1] . De [straatnaam 1] is bovendien een aanloopstraat die geen onderdeel uitmaakt van een logische routing of van een grote natuurlijke passantenstroom.
8.4.3.Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat het niet gaat om een verbetering van de loop- en zichtlijnen. Dit is volgens verweerder in het bestreden besluit enkel zo geformuleerd in reactie op de overweging van de commissie dat zij niet overtuigd is van de verbetering van de loop- en zichtlijnen. Waar het volgens verweerder ten aanzien van de zichtlijnen om gaat is dat er niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan een belangrijke zichtlijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ten aanzien van de looproute geldt dat deze in voldoende mate blijft gehandhaafd.
8.4.4.Ten aanzien van de reactie op conclusies uit het memorandum van Strabo heeft verweerder in zijn verweerschrift verwezen naar specifieke passages in het rapport van AnalyZus. Hiermee heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat AnalyZus onder andere naar voren heeft gebracht dat de vraag in hoeverre het beperkte zicht in de [straatnaam 1] daadwerkelijk van invloed is op het aantal bezoekers in de straat (en dus de keuze van consumenten om de straat in te lopen), door Strabo niet wordt beantwoord. Een causaal verband tussen de zichtbaarheid van de [straatnaam 1] enerzijds en de dalende passantenaantallen in die straat anderzijds is dus niet onderbouwd, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat dit van belang is, nu eisers immers stellen dat door de beperkte zichtbaarheid van de [straatnaam 1] (mede) als gevolg van de aanwezigheid loempiakraam die de zichtlijnen onevenredig belemmert, het aantal bezoekers in die straat daalt. Deze door eisers getrokken conclusie kan echter niet worden gebaseerd op het door eisers ingediende memorandum van Strabo
.Ten aanzien van de wachtrij voor de kraam waar door Strabo op wordt gewezen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit geen objectief gegeven is en dat dit daarom door hem in het onderzoek naar de loop- en zichtlijnen niet is meegenomen. Voor zover eisers er verder op wijzen dat uit de reactie van Strabo van oktober 2020 volgt dat de loempiakraam 21% van het zicht op de [straatnaam 1] wegneemt, stelt de rechtbank vast dat deze conclusie betrekking heeft de oude locatie van de loempiakraam. Hieruit kan dus niet de conclusie worden getrokken dat er op de nieuwe locatie sprake is van een onevenredige belemmering van de zichtlijnen. Ook het feit dat een medewerker van verweerder in een interne e-mail heeft gesteld dat het een halve slag draaien van de loempiakraam geen verbeterend effect zal hebben voor de zichtlijnen leidt niet tot een ander oordeel, temeer niet nu deze stelling door de medewerker niet nader is onderbouwd.
8.4.5.De rechtbank overweegt dat ongeacht of al dan niet sprake is van (een) belangrijke zichtlijn(en), verweerder gelet op hetgeen onder 8.4.2. tot en met 8.4.4. is overwogen alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat de aanwezigheid van de loempiakraam op de nieuwe locatie geen onevenredige belemmering van de zichtlijnen tot gevolg heeft en dat de looproute in voldoende mate gehandhaafd blijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de motiveringsgebreken hiermee hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 5:18a, aanhef en onder d, van de APV. Daarom zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand laten.
Artikel 5:18a, aanhef en onder e, van de APV (de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse)