ECLI:NL:RBROT:2021:2492

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
C/10/590539 / FA RK 20-554
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J.A.P.M. van Meer-Wijtvliet
  • H. Mol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de partnerbijdrage in het kader van echtscheiding en de beoordeling van behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 maart 2021 een beschikking gegeven met betrekking tot de wijziging van de partnerbijdrage in het kader van een echtscheiding. De man verzocht om wijziging van de alimentatieverplichting, stellende dat de vrouw niet meer behoeftig is en dat zijn draagkracht is verminderd door een recent inkomensverlies. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij de man en vrouw met hun advocaten zijn verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw in het verleden een alimentatie van € 511,- per maand ontving, welke na indexering in 2021 € 578,- bedraagt.

De rechtbank heeft de feiten in overweging genomen, waaronder de eerdere beschikking van 20 mei 2014 waarin de echtscheiding werd uitgesproken en het echtscheidingsconvenant werd vastgesteld. De man heeft aangevoerd dat de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, wat zou leiden tot het eindigen van zijn alimentatieverplichting. De vrouw heeft deze stelling betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling en heeft het subsidiaire verzoek afgewezen.

Vervolgens heeft de rechtbank de draagkracht van de man beoordeeld. De man is sinds 1 december 2020 werkloos en ontvangt een WW-uitkering. De vrouw heeft betoogd dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen, maar de man heeft geen bewijs geleverd van zijn financiële situatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat zijn draagkracht is verminderd.

Ten slotte heeft de rechtbank de behoeftigheid van de vrouw beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet in staat is om haar inkomen te verhogen tot een niveau dat haar in staat stelt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft besloten dat de partnerbijdrage van de man wordt gewijzigd naar € 528,- per maand, ingaande op de datum van de beschikking. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/590539 / FA RK 20-554
Beschikking van 2 maart 2021 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.A.J. Beers te Hendrik-Ido-Ambacht,
t e g e n
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. H.J. Naber te Dordrecht.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 30 januari 2020;
  • het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 26 februari 2020;
  • de brief met bijlage met bijlage van de man van 26 augustus 2020;
  • het F9-formulier met bijlage van de vrouw van 28 september 2020;
  • de brief met bijlagen van de man van 19 januari 2021;
  • het F9-formulier met bijlagen van de vrouw van 21 januari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. Op 16 juni 2014 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In het echtscheidingsconvenant, dat door partijen op 27 maart 2014 is ondertekend, zijn partijen ten aanzien van de partnerbijdrage het volgende overeengekomen:
1.2.
De man zal maandelijks bij voortuitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 511,- betalen (na indexering in 2021 € 578,-);
1.3.
De in artikel 1.2. vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een bruto inkomen van de man uit arbeid van € 52.527,- per jaar (inclusief vakantiegeld);
1.4.
De in artikel 1.2. bepaalde alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2015;
2.1.
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is rekening gehouden met haar huidige inkomsten uit arbeid die € 14.701,- bruto per jaar bedragen. Het totaal van de in artikel 1.2. bepaald alimentatie en de huidige inkomsten uit arbeid van de vrouw bedraagt mitsdien € 20.833,- per jaar. Partijen stellen vast dat dit laatste bedrag het bedrag is dat de vrouw minimaal voor haar eigen levensonderhoud behoeft.
Indien de eigen arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, zal een deel namelijk 35/100 van het meerdere boven € 14.701,- bruto per jaar, worden verminderd op de partneralimentatie als bedoeld in artikel 1.2.
Het in mindering te brengen bedrag aan partneralimentatie kan nooit meer zijn dan het bedrag aan partneralimentatie dat wordt ontvangen als bedoeld in artikel 1.2 zijnde € 511,- per maand x 12 = ¼ € 6.132,- per jaar.
De vrouw zal in ieder geval een totaal inkomen ter beschikking houden van het hierboven genoemde (geïndexeerde) bedrag van € 20.833,- bruto per jaar.

3..De beoordeling

3.1.
Onderhoudsbijdrage
3.1.1.
De man verzoekt wijziging van voormeld echtscheidingsconvenant in die zin, dat de in dat convenant overeengekomen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
  • primair vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift d.d. 29 januari 2020 op nihil wordt gesteld vanwege het wegvallen van de behoeftigheid van de vrouw;
  • subsidiair van rechtswege eindigt op 29 januari 2020 op grond van artikel 1:160 BW;
  • meer subsidiair met ingang van 1 december 2020 op nihil wordt gesteld vanwege het inkomensverlies van de man.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Wijziging
3.1.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Subsidiaire verzoek: samenleven als waren zij gehuwd
3.1.4.
De rechtbank zal eerst het subsidiaire verzoek van de man behandelen, omdat op grond van artikel 1:160 BW de verplichting van de man om de vrouw uit hoofde van de echtscheiding levensonderhoud te verschaffen definitief eindigt op het moment dat zij is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.
3.1.5.
Partijen hebben een geschil omtrent de vraag of de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd. Om toe te komen aan de toepassing van het begrip samenleven als waren zij gehuwd, is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij met elkaar samenwonen en elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uitgangspunt is dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd vanwege het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van het daarin besloten liggende rechtsgevolg. De man dient te stellen en te bewijzen dat voldaan is aan de hiervoor omschreven vereisten, welke hierna afzonderlijk worden besproken.
3.1.6.
De man stelt dat de vrouw al ruim twee jaar een relatie heeft met de heer [naam persoon] .
Blijkens facebook zijn de vrouw en de heer [naam persoon] verloofd. Ook blijkt uit facebookberichten dat zij vanaf begin 2017 samen eten, uitjes maken, op vakantie gaan en Sinterklaas vieren.
3.1.7.
De vrouw betwist de stelling van de man. Zij kent de heer [naam persoon] en gaat vriendschappelijk met hem om, maar heeft geen affectieve relatie met hem. De vrouw weet dat de heer [naam persoon] verloofd is geweest met iemand anders.
3.1.8.
De stellingen van de man zien op de duurzame affectieve relatie en het samenleven. Naar het oordeel van de rechtbank is in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet vast komen te staan dat de vrouw een duurzame affectieve relatie met de heer [naam persoon] heeft. Ter onderbouwing van het samenleven, de gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging heeft de man niets aangevoerd. Het subsidiaire verzoek van de man zal worden afgewezen.
Meer subsidiair: draagkracht man
3.1.9.
De rechtbank zal vervolgens het meer subsidiaire verzoek van de man behandelen, voor het geval de draagkracht van de man de beperkende factor is.
3.1.10.
Tussen partijen is niet geschil dat het dienstverband van de man vanwege reorganisatie per 1 december 2020 is beëindigd. Wel is in geschil of dit een inkomensverlies teweeg heeft gebracht waardoor de draagkracht van de man het niet meer toelaat om de overeengekomen partnerbijdrage aan de vrouw te voldoen.
3.1.11.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man per 1 december 2020 is aangewezen op een WW-uitkering gebaseerd op 75% van zijn laatstverdiende loon en per 1 februari 2021 op een WW-uitkering van 70% van zijn laatstverdiende loon. Daarnaast staat vast dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen. De vrouw voert aan dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen van minimaal twaalf keer zijn maandsalaris hetgeen neerkomt op een bedrag van € 17.500,-. De man moet volgens de vrouw deze vergoeding aanwenden om zijn WW-uitkering aan te vullen, waardoor er geen sprake is van een inkomensverlies. De man heeft daarop te kennen gegeven dat hij de ontslagvergoeding heeft geïnvesteerd in zijn tattooshop. Niet is gebleken hoe hoog de ontslagvergoeding daadwerkelijk was. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat hij er bewust voor heeft gekozen om deze stukken niet in het geding te brengen. Ook zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de ontslagvergoeding (deels) is geïnvesteerd in de tattooshop van de man. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor niet kan worden beoordeeld of de draagkracht van de man is verminderd. Het meer subsidiaire verzoek van de man zal worden afgewezen.
Primaire verzoek: behoeftigheid vrouw
3.1.12.
De man stelt dat de vrouw niet meer behoeftig is, omdat zij in staat kan worden geacht om een zodanig inkomen te verwerven waarmee zij voldoende inkomsten heeft om in haar volledige levensonderhoud te voorzien. Wanneer de vrouw haar 22-urige werkweek omzet naar een 40-urige werkweek dan kan zij volledig in haar behoefte voorzien.
3.1.13.
De vrouw voert verweer.
3.1.14.
In artikel 2.1. zijn partijen overeengekomen dat wanneer de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen 35/100ste van het meerdere boven € 14.701,- bruto per jaar, worden verminderd op de partneralimentatie als bedoeld in artikel 1.2. Dit houdt in dat als de vrouw 40 uur per week in plaats van 22 uur per week gaat werken, de partneralimentatie verminderd wordt met het loon dat de vrouw ontvangt voor 6 uur werken per week. Beoordeeld moet worden of het voor de vrouw mogelijk is om haar werkzaamheden uit te breiden. Gebleken is dat de vrouw een vast contract heeft voor 22 uur per week als verkoopmedewerker aan de counter van de koffiecorner gevestigd in het [naam ziekenhuis] te [plaats] . Uit de overgelegde verklaring van de werkgever van de vrouw blijkt dat uitbreiding van haar werkzaamheden niet mogelijk is. Daarnaast heeft de vrouw haar werkrooster overgelegd. Hieruit blijkt dat zij wisselende diensten heeft verdeeld over de week. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom voor de vrouw niet mogelijk om, zoals de man stelt, een tweede parttime baan (in de horeca) te vinden waarmee zij haar uren kan aanvullen tot een 40-urige werkweek. Van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij haar vaste baan opzegt voor mogelijk een fulltime baan. Gelet op haar leeftijd, opleiding en werkervaring brengt dit teveel risico’s met zich mee. Wel is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar werkzaamheden met 3 uur per week uitbreidt, aangezien in de verklaring van haar werkgever staat dat een incidenteel verzoek tot meer werkuren zoals in CAO geregeld tot de mogelijkheden blijft behoren maar niet regulier zal worden. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat de vrouw vanwege ziekte en/of zwangerschapsverlof van collega’s tijdelijk meer kan werken. De rechtbank wil hiermee stimuleren dat de vrouw deze extra uren aangrijpt. Onweersproken is gesteld dat de vrouw € 12,- bruto per uur verdient. Gelet op de afspraak van partijen gemaakt in artikel 2.1 van het convenant zal, op basis van deze 3 uur extra werken, rekening worden gehouden met 1 uur extra salaris. Dit komt gemiddeld neer op een extra bedrag van € 50,- per maand. Na indexering in 2021 moet de man volgens het echtscheidingsconvenant € 578,- per maand aan de vrouw betalen. Wanneer hierop € 50,- per maand in mindering wordt gebracht, heeft dit tot gevolg dat de man € 528,- per maand aan de vrouw moet betalen. Hoewel partijen in het convenant een bijdrage van € 511,- overeengekomen zijn, de man nihil stelling verzoekt en de vrouw afwijzing, gaat de rechtbank bij wijziging naar een bedrag van € 528,- per maand niet voorbij aan de rechtsstrijd van partijen, omdat het in het convenant overeengekomen bedrag van € 511,- na indexering in 2021 € 578,- per maand bedraagt.
De ingangsdatum
3.1.15.
De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op de datum van deze beschikking, aangezien partijen vanaf dit moment rekening kunnen houden met de wijziging van de partnerbijdrage.
3.2.
Proceskosten
3.2.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2014 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant van 27 maart 2014 in die zin, dat de tussen partijen overeengekomen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking wordt bepaald op € 528,- per maand;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.A.P.M. van Meer-Wijtvliet, rechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. H. Mol, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.A.J.M. Rasenberg op 2 maart 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.