ECLI:NL:RBROT:2021:2487

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
567999
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering schadevergoeding wegens tekortkomingen in architectonisch en constructief ontwerp bij woningbouw

In deze zaak vorderden eisers, [eiser 1] en [eiser 2], schadevergoeding van de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], wegens vermeende tekortkomingen in de uitvoering van hun overeenkomsten voor de bouw van een vrijstaande woning. De rechtbank Rotterdam heeft op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarbij de eisers stelden dat de bouw van hun woning aanzienlijke vertraging had opgelopen door fouten in het ontwerp van de architect en het constructiebureau. De eisers voerden aan dat de architect een fout had gemaakt door een verdiepingsvloer van onvoldoende sterkte te ontwerpen, en dat het constructiebureau deze fout niet had opgemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden zich op het standpunt stelden dat de vorderingen van de eisers niet ontvankelijk waren, omdat de eisers niet tijdig hadden geprotesteerd tegen de vermeende tekortkomingen. De rechtbank oordeelde dat het beroep op het vervalbeding niet kon slagen, omdat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd dat zij tijdig een met redenen omkleed protest hadden ingediend.

Na beoordeling van de feiten en de argumenten van beide partijen, concludeerde de rechtbank dat de gedaagden niet tekortgeschoten waren in hun verplichtingen. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten van de gedaagden. Dit vonnis benadrukt het belang van tijdige en onderbouwde communicatie in het geval van vermeende tekortkomingen in contractuele verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 567999 / HA ZA 19-152
uitspraak: 17 maart 2021
vonnis van de rechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[eiser 1] en
[eiser 2] ,
eisers,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. M.J. Goedhart,
tegen

1..de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde sub 1] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. W.A.M. Rupert,

2..de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde sub 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.J. Flipse.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser 1] & [eiser 2] ”, “ [gedaagde sub 1] ” en “ [gedaagde sub 2] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de rechter kennis heeft genomen.
  • de dagvaardingen van 4 oktober 2018;
  • productie 1 tot en met 26 van [eiser 1] & [eiser 2] ;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] met 17 producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] met 22 producties;
  • productie 18 van [gedaagde sub 1] ;
  • productie 23 van [gedaagde sub 2] ;
  • pagina 2, 3 en 4 van de spreekaantekeningen van [eiser 1] & [eiser 2] , en
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 1] waarin onderdelen 1, 2 en 3 zijn doorgehaald.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 26 november 2020. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.3
De datum voor de uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

2.1
[gedaagde sub 1] voert een architectenbureau. [eiser 1] & [eiser 2] hebben met [gedaagde sub 1] een overeenkomst gesloten voor het maken van het ontwerp voor een vrijstaande woning op hun kavel. Op die overeenkomst zijn de DNR-voorwaarden 2011 (hierna: DNR 2011) van toepassing.
2.2
[gedaagde sub 2] voert een constructiebureau. [eiser 1] & [eiser 2] hebben met [gedaagde sub 2] een overeenkomst gesloten voor het maken van constructieve berekeningen voor hun vrijstaande woning. Ook op die overeenkomst zijn de DNR 2011 van toepassing.
2.3
Artikel 16 lid 3 van de DNR 2011 luidt:
‘De rechtsvordering uit hoofde van een toerekenbare tekortkoming vervalt en is niet ontvankelijk door verloop van twee jaren na het schriftelijke en met redenen omklede protest. Indien de opdrachtgever de adviseur een termijn heeft gesteld waarbinnen deze de tekortkoming zal wegnemen, begint de vervaltermijn eerst te lopen bij het einde van deze termijn, of zoveel eerder als de adviseur te kennen heeft gegeven de tekortkoming niet te zullen herstellen.’
2.4
[eiser 1] & [eiser 2] hebben hun vrijstaande woning door aannemer Verhaar Bouw B.V. (hierna: Verhaar ) laten bouwen.

3..Het geschil

3.1
[eiser 1] & [eiser 2] vorderen, uitvoerbaar bij voorraad:
  • te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de op hen rustende verplichtingen uit de met [eiser 1] & [eiser 2] gesloten overeenkomsten;
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen om de schade die [eiser 1] & [eiser 2] als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten hebben geleden te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2
Aan hun vordering leggen [eiser 1] & [eiser 2] ten grondslag, samengevat, dat sprake is van tekortkomingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , waardoor de bouw van hun vrijstaande woning aanzienlijke vertraging heeft opgelopen en zij schade hebben geleden. De tekortkoming van [gedaagde sub 1] is volgens [eiser 1] & [eiser 2] dat er een fout in het ontwerp is gemaakt door een verdiepingsvloer op te nemen van onvoldoende sterkte. De tekortkoming van [gedaagde sub 2] is volgens [eiser 1] & [eiser 2] dat zij de fout in het ontwerp van [gedaagde sub 1] niet hebben opgemerkt.
3.3
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] doen een beroep op niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] & [eiser 2] en hebben de vorderingen voorts inhoudelijk betwist. Op hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd, zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

4..De beoordeling

Het vervalbeding
4.1
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen onder verwijzing naar artikel 16 lid 3 van DNR 2011 allereerst dat de vermeende aanspraken van [eiser 1] & [eiser 2] zijn vervallen, nu het eerste protest van [eiser 1] & [eiser 2] bij e-mail van 2 oktober 2016 heeft plaatsgevonden en de dagvaarding is uitgebracht op 4 oktober 2018.
4.2
De rechtbank constateert dat de e-mail van 2 oktober 2016 van [eiser 1] & [eiser 2] wordt gesproken over de ontdekking van een “fraaie misser”. In de rest van de e-mail gaat het over mogelijke oplossingen en stellen [eiser 1] & [eiser 2] voor een van de opties verder uit te werken; de e-mail eindigt: “Belangrijk dat we elkaar in deze helpen en scherp houden.” De e-mail is gericht aan Verhaar en niet aan [gedaagde sub 2] en slechts in de c.c. aan [gedaagde sub 1] . Wat de misser precies inhoudt is niet omschreven en ook staat niet in de e-mail wie de betreffende misser heeft begaan; [eiser 1] & [eiser 2] hebben in dit verband aangevoerd dat hen toen ook nog niet duidelijk was of er sprake was van een toerekenbare tekortkoming van een van de gedaagden. Al met al vermag de rechtbank in deze e-mail geen aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gericht met redenen omkleed protest als bedoeld in artikel 16 lid 3 van DNR 2011 te lezen. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niets hebben gesteld over de periode tussen 2 en 4 oktober 2016 en de dagvaarding is uitgebracht op 4 oktober 2018, kan het beroep op het vervalbeding daarom niet slagen.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 2]
4.3
[eiser 1] & [eiser 2] hebben hun standpunt onderbouwd met een expertiserapport van Top Expertise van 29 november 2019. Daarin wordt geconcludeerd, samengevat, dat [gedaagde sub 2] zijn verplichtingen uit de overeenkomst deugdelijk is nagekomen. Mede tegen deze achtergrond hebben [eiser 1] & [eiser 2] tijdens de mondelinge behandeling erkend dat er geen onderbouwing is voor hun vorderingen op [gedaagde sub 2] . Die vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 1]
4.4
De tekortkoming van [gedaagde sub 1] is volgens [eiser 1] & [eiser 2] allereerst dat er een fout in het ontwerp is gemaakt door een verdiepingsvloer op te nemen van onvoldoende sterkte.
4.5
Naar aanleiding van de betwisting van [gedaagde sub 1] hebben [eiser 1] & [eiser 2] tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht dat het springende punt in de zaak het moment van de wijziging in de loop van 2016 van mechanische ventilatie naar balansventilatie is, vanwege de gevolgen voor de hoeveelheid leidingwerk in de vloeren. [eiser 1] & [eiser 2] verwijten [gedaagde sub 1] dat zij die wijziging niet heeft doorgegeven aan [gedaagde sub 2] . Dit betoog slaagt niet. [gedaagde sub 1] heeft er terecht op gewezen dat de balansventilatie bij [gedaagde sub 2] al bekend was toen het ontwerp is gemaakt, hetgeen blijkt uit de door [gedaagde sub 1] op 24 september 2015 aan [gedaagde sub 2] toegezonden tekeningen met daarop voor de mechanische toevoer en de mechanische afvoer van balansventilatie de aanduidingen MV+ en MV- (te kennen uit het door [gedaagde sub 1] overgelegde rapport van EMN van 28 oktober 2020).
4.6
[eiser 1] & [eiser 2] verwijten [gedaagde sub 1] voorts dat zij onvoldoende marge heeft gehouden voor het geval een vloer van 200 mm dikte na berekening door de vloerenleverancier niet behaald zou kunnen worden. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.7
[gedaagde sub 2] heeft in antwoord op de vraag van [gedaagde sub 1] of de breedplaatvloer van de verdieping door een kanaalplaatvloer kon worden vervangen al bij e-mail van 22 januari 2015 aan [gedaagde sub 1] bericht: “Tevens rekening houden met leidingwerk?? In een kanaalplaat is dit erg beperkt of je moet een leidingplaatvloer kiezen maar die is weer dikker.” In mei 2015 heeft [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 1] een offerte uitgebracht voor het uitwerken van twee constructieve opties; blijkens het antwoord van [gedaagde sub 1] bij e-mail van 3 juni 2015 is dat besproken met [eiser 1] & [eiser 2] en hebben zij van die uitwerking afgezien. Voorts is op de tekening van [gedaagde sub 2] van 21 januari 2016 met zoveel woorden vermeld: “Tekeningen + berekeningen van alle prefab onderdelen te verzorgen door leverancier c.q. fabrikant.” Op dat moment was de totale omvang van het leidingwerk nog niet bekend. In het verdere ontwerp zijn keuzes gemaakt waardoor volgens berekening van de vloerenleverancier het leidingwerk niet zou passen in een 200 mm vloer. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben onweersproken toegelicht dat het gebruikelijk is dat als de vloerenleverancier definitief gaat tekenen en berekenen, er nog aanpassingen aan het ontwerp moeten worden gedaan. Op grond van het hiervoor overwogene kan de omstandigheid dat op grond van berekeningen van de vloerenleverancier aanpassing van het ontwerp nodig bleek naar het oordeel van de rechtbank niet als tekortkoming aan [gedaagde sub 1] worden tegengeworpen.
4.8
[gedaagde sub 1] voert voorts aan dat er een goed alternatief was: toepassing van een leidingplaatvloer van 265 mm. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren bereid om voor dat alternatief kosteloos de tekeningen aan te passen. [eiser 1] & [eiser 2] hebben dat alternatief van de hand gewezen, omdat de aanpassingen volgens hen te ingrijpend waren. Ter zitting is duidelijk geworden dat voor [eiser 1] & [eiser 2] het cruciale punt daarbij de plafondhoogte op de begane grond was. In het alternatieve ontwerp kon de onderzijde van 2.830 mm van de eerste verdiepingsvloer zoals in het voorgaande ontwerp niet worden gehandhaafd.
4.9
De rechtbank stelt vast dat uit niets blijkt dat [eiser 1] & [eiser 2] bij de opdracht aan [gedaagde sub 1] een plafondhoogte van 2.830 mm als voorwaarde hebben gesteld. [eiser 1] & [eiser 2] hebben ook niet gesteld dat zij mondeling de minimale plafondhoogte van 2.830 van [gedaagde sub 1] hebben verlangd. [gedaagde sub 2] is in de eerste constructietekening uitgegaan van een breedplaatvloer van 230 mm. Bij toepassing van die vloer zou al zijn uitgekomen op een lagere plafondhoogte dan de 2.830 mm die [eiser 1] & [eiser 2] stellen als voorwaarde te hebben gesteld. Uit de stukken blijkt niet dat [eiser 1] & [eiser 2] dat in reactie op de tekening van [gedaagde sub 2] hebben aangegeven. De vloerkeuze is aangepast omdat [eiser 1] & [eiser 2] op de kosten wilden besparen (dagvaarding sub 13), niet omdat ze met de breedplaatvloer van 230 mm niet de gewenste plafondhoogte zouden hebben.
4.1
Bij de uitvoering van het door [gedaagde sub 1] voorgestelde alternatief voldeed de plafondhoogte (2.765 mm) op de begane grond ruimschoots aan de daaraan te stellen bouwkundige eisen. De plafondhoogte in dat alternatieve ontwerp is bovendien slechts 35 mm lager dan wanneer zou zijn uitgegaan van de hiervoor genoemde constructietekening met een breedplaatvloer van 230 mm en is nog steeds hoog in vergelijking met de standaard 2.600 mm.
4.11
[gedaagde sub 2] , de door [gedaagde sub 2] ingeschakelde deskundige DGI Dak & Gevel Ingenieurs B.V., Verhaar en de door [gedaagde sub 1] ingeschakelde deskundige EMN onderschrijven allen het standpunt van [gedaagde sub 1] dat met het aangeboden alternatief zonder ingrijpende wijzigingen kon worden gestart met de bouw. Het rapport en aanvullende rapport van de door [eiser 1] & [eiser 2] ingeschakelde deskundige TOP Expertise legt hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Allereerst lijkt minder van de objectieve gang van zaken te zijn uitgegaan en meer van de zienswijze van [eiser 1] & [eiser 2] . Dit blijkt bijvoorbeeld uit een deel van de onderzoeksvraag: ‘Wanneer had de fout ontdekt moeten worden?’ Die vraagstelling veronderstelt dat er een fout is gemaakt, maar dat stond en staat niet vast en juist de vraag of er een fout is gemaakt en zo ja, door wie, had aan de deskundige voorgelegd moeten worden. Voorts is de deskundige niet of slechts beperkt ingegaan op hierboven besproken aspecten als het moment waarop de keuze voor balansventilatie kenbaar is geworden en de aan [eiser 1] & [eiser 2] kenbare rol van de vloerenleverancier bij het maken van berekeningen. Ten slotte neemt de deskundige tot uitgangspunt dat [gedaagde sub 1] kennis had van ontwerpwensen van [eiser 1] & [eiser 2] ten aanzien van de plafondhoogte, zonder dat dit uitgangspunt – dat hiervoor onder 4.9 onjuist is geoordeeld – is verantwoord.
4.12
Op grond van het voorgaande moet geoordeeld worden dat [gedaagde sub 1] voldoende marge heeft ingebouwd in het ontwerp en bovendien adequaat heeft gereageerd toen op grond van berekeningen van de vloerenleverancier aanpassing van het ontwerp noodzakelijk bleek. Anders dan [eiser 1] & [eiser 2] hebben betoogd, was geen sprake van een ontwerpfout van [gedaagde sub 1] , zodat hij reeds daarom niet gehouden was om kosteloos mee te werken aan het voor haar tot extra kosten leidende voorstel van [eiser 1] & [eiser 2] om de grotere dikte van de kanaalplaatvloer ten laste te laten komen van de eerste verdieping en de zolder. De door hun vasthouden aan dit voorstel veroorzaakte impasse en vertraging komen daarom evenmin voor rekening van [gedaagde sub 1] . Al met al is dus geen sprake van enige door [eiser 1] & [eiser 2] gestelde tekortkoming aan de zijde van [gedaagde sub 1] .
4.13.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiser 1] & [eiser 2] moeten worden afgewezen.
4.14
[eiser 1] & [eiser 2] worden omdat zij in het ongelijk zijn gesteld veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , inclusief de door elk van hen gevorderde nakosten.

5..De beslissing

De rechtbank:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser 1] & [eiser 2] in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde sub 1] , tot aan de datum van deze uitspraak vastgesteld op € 639,- aan griffierecht, € 3.540,00 aan salaris (2 punten van € 1.770,00) voor de gemachtigde, en, indien [eiser 1] & [eiser 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, begroot op € 157,00 aan nasalaris, verhoogd met € 82,00 indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [eiser 1] & [eiser 2] in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde sub 2] , tot aan de datum van deze uitspraak vastgesteld op € 639,- aan griffierecht, € 3.540,00 aan salaris (2 punten van € 1.770,00) voor de gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening, en, indien [eiser 1] & [eiser 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis hebben voldaan, begroot op € 131,00 aan nasalaris, verhoogd met € 74,00 indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
2209