4.3.2.Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
a. a) Op 3 november 2020 is [naam slachtoffer] (verder: [naam slachtoffer] ) opgelicht. Een onbekende deed zich aan de telefoon voor als [naam 1] van de [naam bank] . Hij bewoog [naam slachtoffer] tot overboeking van € 40.000,-, in porties van € 10.000,- naar vier bankrekeningen van voor [naam slachtoffer] onbekende personen. De overboekingen door [naam slachtoffer] vonden plaats tussen 19:20 en 19:50 uur.
b) Een van de hiervoor genoemde vier bankrekeningen was van [naam aangeefster] (verder: [naam aangeefster] ).
c) Verdachte en zijn medeverdachte (verder: [naam medeverdachte] ) zijn op 3 november 2020 naar Arnhem gereden in een Skoda Fabia met kenteken [kentekennummer] . Verdachte reed. Verdachte heeft € 10.000,- gepind van de bankrekening van [naam aangeefster] , die daartoe haar bankpas en pincode aan verdachte had gegeven. Verdachte en [naam medeverdachte] zijn omstreeks 20:45 uur aangehouden. Verdachte was had € 5.100,-, aan contant geld in zijn onderbroek. [naam medeverdachte] had € 4.900,- aan contant geld in zijn kleding.
d) In de auto werden onder andere 8 inlogreaders van banken en 2 bankpassen van vreemden aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte medeplichtig aan de oplichting van [naam slachtoffer] . Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uitgangspunt voor de beoordeling is dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° of 2º Sr, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict).
De verdachte heeft zich tot aan de zitting op zijn zwijgrecht beroepen. Tijdens de zitting heeft hij de meeste vragen ook niet beantwoord en geen openheid van zaken gegeven over wat er is gebeurd. Hij heeft alleen maar gezegd dat hij op verzoek van iemand naar Arnhem reed om te pinnen, dat [naam aangeefster] op een gegeven moment zei dat hij moest gaan pinnen en dat er ‘jongens’ achter zitten.
[naam aangeefster] heeft – samengevat - het volgende verklaard. Zij kwam via Telegram in contact met een man onder de naam [naam 2] , die bankpasjes zocht tegen vergoeding van € 200,-. [naam 2] gaf via Telegram een telefoonnummer op en telefonisch maakten zij een afspraak voor een ontmoeting in Arnhem. Op 3 november 2020 rond 18:00 uur arriveerde een Skoda met kenteken [kentekennummer] met 2 mannen erin op de afgesproken plek. Zij herkende de stem van de bijrijder voor 100% als die van [naam 2] . De bestuurder zei eerst “We moeten nog even wachten” en later “Het is gelukt broer”. De bijrijder zei dat zij bij gele pinautomaten moesten zijn. De bestuurder vroeg haar pincode en mobielbankieren inloggegevens. Hij vroeg haar ook om mobielbankieren te openen en twee pop-ups te accepteren, wat zij deed. Direct daarna stapte de bestuurder uit en pinde twee keer € 5.000,-. [naam aangeefster] zag in haar bank-app dat om 20:09 uur € 10.000,- van [naam slachtoffer] was bijgeschreven op haar bankrekening en dat dit in 2 keer was gepind om 20:10 en 20:11 uur. Vervolgens ging men naar Arnhem om nog een keer te pinnen. Daar verdwenen de mannen echter plotseling. Zij belde 112 en deed aangifte.
De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig. [naam aangeefster] heeft met haar verklaring ook zichzelf belast (zij is dan ook als verdachte aangemerkt). Haar verklaring is gedetailleerd en vindt grotendeels steun in andere stukken, zoals de printscreens van haar telefoon. Die printscreens tonen de Telegram conversatie – dat en hoe zij is geronseld - en de bankgegevens met betrekking tot de ontvangst van het geld, de pin-opnames en de tijdstippen daarvan. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat haar verklaring op andere punten (dan de Telegram conversatie en bankgegevens) niet klopt. De rechtbank gaat dus uit van de juistheid van haar verklaring.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte al bij [naam aangeefster] was (vanaf ongeveer 18:00 uur) toen [naam slachtoffer] € 10.000,- naar haar rekening overmaakte (19:20 uur), dat hij op gegeven moment wist dat “het” gelukt was, dat hij [naam aangeefster] daarna twee keer een pop-up liet accepteren en dat hij begon te pinnen (20:10 uur) 1 minuut nadat het geld op haar rekening was bijgeschreven (20:09 uur). Verdachte heeft dus actief het proces van overboeking van het geld van de rekening van [naam slachtoffer] naar die van geldezel [naam aangeefster] begeleid en direct daarna gepind. Dit in een auto waarin 8 inlogreaders en 2 bankpassen van vreemden lagen, waar verdachte niks over heeft willen zeggen. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat de handelingen van verdachte erop waren gericht om het overgeboekte geld (snel) uit de beschikkingsmacht van de overboeker te halen (zodat die of de bank het niet meer door bijvoorbeeld stornering terug kon halen). Hieruit blijkt ook dat verdachte – zo hij al niet op de hoogte was van de oplichting van [naam slachtoffer] – in ieder geval willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij meewerkte aan een vermogensdelict als oplichting en opzet had op zowel de oplichting als zijn behulpzaamheid daarbij.
Verdachte heeft geen enkel aanknopingspunt aangereikt om hier anders tegenaan te kunnen kijken. Hij heeft op de zitting opgemerkt dat [naam aangeefster] zei dat hij moest gaan pinnen en daarmee gesuggereerd dat zij hem aanstuurde in plaats van andersom. Daargelaten de vraag of dat relevant is, merkt de rechtbank op dat dit niet blijkt uit haar verklaring, geen enkele steun in het dossier vindt en ook niet aannemelijk is. [naam aangeefster] is geronseld als geldezel. Zij bungelde onderaan de ladder van degenen die betrokken waren bij de oplichting. Het is niet aannemelijk dat zij vervolgens bepaalde wat er moest gebeuren.
Of verdachte al dan niet de naam wist van degene die werd opgelicht is voor de bewezenverklaring niet relevant.
Verdachte werd niet pas behulpzaam nadat de oplichting was voltooid. Hij was al voordat de oplichting was voltooid behulpzaam door naar Arnhem te rijden en heeft vervolgens, zoals hierboven is overwogen, actief geholpen om het geld uit de beschikkingsmacht van [naam slachtoffer] te krijgen.
Dat verdachte uiteindelijk slechts € 10.000,- heeft gepind staat niet aan bewezenverklaring van het ten laste gelegde in de weg. Zijn behulpzaamheid ging immers verder dan louter de gepinde € 10.000,-, zoals blijkt uit de Telegram conversatie – waarin over 20k en 2 passen wordt gesproken - en uit de verklaring van [naam aangeefster] , die heeft verklaard dat men nog een keer wilde gaan pinnen.