ECLI:NL:RBROT:2021:2298

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
ROT 20_2681 en ROT 20_3766
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over bestuurlijke boete en inburgeringsplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 18 september 2020. De opposante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.H. Kruseman, had verzet aangetekend tegen de uitspraak waarin haar beroep wegens niet tijdig beslissen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kennelijk ongegrond was verklaard. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat er inmiddels op het bezwaar was beslist. De opposante had een bestuurlijke boete van € 500,- opgelegd gekregen wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht en had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 4 juni 2020, waarin haar bezwaar ongegrond was verklaard.

Tijdens de verzetprocedure heeft de opposante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zonder zitting had beslist en dat haar hoorrecht was geschonden. De verzetrechter heeft vastgesteld dat de opposante argumenten naar voren heeft gebracht die ook in een zitting hadden kunnen worden aangevoerd. Dit leidde tot twijfel over de eerdere beslissing van de rechtbank. De verzetrechter oordeelde dat de rechtbank de beroepsgrond van de opposante verkeerd had weergegeven en dat zij niet de kans had gekregen om haar standpunten verder te verduidelijken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van 18 september 2020 vervallen verklaard en bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2681 en ROT 20/3766
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2021 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[Naam], te [Plaats] opposante,

gemachtigde: mr. J.H. Kruseman,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 september 2020 in het geding tussen opposanteen de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid (hierna: verweerder) over het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en het bestreden besluit van 4 juni 2020.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder opposante een bestuurlijke boete opgelegd van € 500,- omdat opposante niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. Voorts is bij dit besluit aan opposante een nieuwe termijn geboden om alsnog in te burgeren.
Opposante heeft op 18 mei 2020 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Deze zaak is bekend onder nummer ROT 20/2681.
Bij besluit van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van oppposante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 juni 2020 heeft verweerder opposante een dwangsom van € 567 toegekend wegens het niet tijdig nemen van het bestreden besluit.
Opposante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Deze zaak is bekend onder nummer ROT 20/3766.
De rechtbank heeft op 18 september 2020 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 16 maart 2021. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 18 september 2020 het beroep van opposante terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen kennelijk niet-ontvankelijk was en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposante op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden voordat op het beroep werd beslist, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over die beslissing. Zo ja, dan is het verzet gegrond en komt de uitspraak waartegen het verzet is gericht te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is – samengevat weergegeven – overwogen dat het beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat inmiddels op het bezwaar is beslist met het bestreden besluit van 4 juni 2020. Op
8 juni 2020 is een apart dwangsombesluit genomen. Daartegen heeft opposante geen gronden aangevoerd, zodat de inhoud van het dwangsombesluit niet in geschil is. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat verweerder in bezwaar mocht afzien van het horen van opposante, omdat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Nu dit de enige aangevoerde beroepsgrond is en deze niet slaagt, is de rechtbank van oordeel dat het beroep kennelijk ongegrond is.
3. Opposante heeft in verzet aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak van
18 september 2020 ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Daartoe stelt opposante ten eerste dat volgens de rechtbank in het geval van een punitieve sanctie, het hoorrecht niet absoluut is. Dit baseert de rechtbank op jurisprudentie van het EHRM. Volgens opposante heeft de rechtbank hierbij over het hoofd gezien dat het EHRM zich op het standpunt stelt dat een boete van ‘beperkte omvang’ een relatief begrip is, en wel relatief aan het inkomen van degene die de boete moet betalen. Opposant leeft van gezinsbijstand en daarom is een boete van € 500,- voor haar niet te kwalificeren als een boete van ‘beperkte omvang’. Daarbij gaat het niet alleen om het betalen van een boete, maar ook om het terugbetalen van een lening. Nu het een bestuursrechtelijke sanctie betreft heeft de hoorzitting ook andere functies zo blijkt uit de wetsgeschiedenis. Nu zowel verweerder als de rechtbank opposante niet heeft gehoord, is haar de gehele procedure het spreekrecht ontnomen zodat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Daarnaast heeft de rechtbank de gronden van beroep niet correct weergegeven. Gesteld is namelijk dat een punitief stelsel in strijd is met artikel 34 richtlijn 2011/95/EU. Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel hoort daarbij in acht genomen te worden. Indien het wettelijk kader, zoals de Wet inburgering, geen hardheidsclausule kent, dient er getoetst te worden aan artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel geschonden door het beroep ‘kennelijk’ ongegrond te verklaren en heeft met het wegwuiven van de rechten die het Unierecht waarborgt, nagelaten om de effectieve werking van het Unierecht te waarborgen. Tot slot stelt opposante dat haar de kans ontnomen om een verzoek te doen voor het stellen van een prejudiciële vraag met betrekking tot de interpretatie van de kwalificatierichtlijn.
4. De verzetrechter is van oordeel dat hetgeen door opposante is aangevoerd leidt tot twijfel over de uitkomst. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Door opposante zijn in verzet argumenten naar voren gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden voordat op het beroep werd beslist. De verzetrechter doelt hier bijvoorbeeld op de verzetgrond dat de rechtbank de beroepsgrond – zoals getoetst in overweging 11 van de uitspraak van 18 september 2020 – verkeerd heeft weergegeven. Opposante had onder andere deze beroepsgrond verder kunnen verduidelijken op een zitting indien geen toepassing was gegeven aan artikel 8:54 van de Awb.
5. Reeds daarom is het verzet gegrond, zodat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart de uitspraak van de rechtbank van 18 september 2020 vervallen;
- bepaalt dat het onderzoek zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. van Dijk-Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
22 maart 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.