ECLI:NL:RBROT:2021:2195

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
ROT 19/3774
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag traplift op basis van brandveiligheid en heroverweging van Wmo-voorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiseres had een aanvraag ingediend voor de plaatsing van een traplift, welke was afgewezen op basis van brandveiligheidseisen. De rechtbank had eerder op 30 oktober 2020 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verweerder kreeg de gelegenheid om het gebrek te herstellen, maar de aanvullende motivering die werd ingediend, voldeed niet aan de eisen. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand konden blijven en dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Tevens werd het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De rechtbank benadrukte dat de toezegging voor de plaatsing van de traplift niet kon worden gehonoreerd vanwege de brandveiligheidseisen, maar dat er wel een verplichting kan ontstaan om schade te vergoeden die voortvloeit uit het niet nakomen van die toezegging.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3774

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. F. Boone,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 30 oktober 2020 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 19 juni 2019 (het bestreden besluit) in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij brief van 10 december 2020 heeft verweerder een rapport ingezonden met een aanvullende motivering tot herstel van het gebrek.
Bij brief van 30 december 2020 heeft eiseres haar zienswijze gegeven.
Bij brieven van 26 januari en 25 februari 2021 heeft verweerder reacties ingezonden..
Eiseres heeft op 11 februari 2021 een nadere reactie ingezonden..
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal hieronder beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven of dat zelf in de zaak kan worden voorzien.
2. Eiseres voert in haar brieven van 30 december 2020 en 11 februari 2021 op diverse gronden aan dat verweerder tot plaatsing van de traplift over dient te gaan. Die plaatsing was haar aanvankelijk toegezegd en verweerder dient dat na te komen. In de tussenuitspraak is echter reeds geoordeeld dat verweerder terecht heeft beslist dat het plaatsen van een traplift niet mogelijk is vanwege de eisen van brandveiligheid. Zoals volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2116) staat het de rechter in beginsel niet vrij om terug te komen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Hetgeen eiseres aanvoert geeft geen reden om anders te beslissen, nu van een evident onjuist oordeel geen sprake is.
3. In de tussenuitspraak is in rechtsoverweging 5.2 overwogen: “Verweerder heeft aan eiseres een voorwaardelijke tegemoetkoming in de verhuiskosten toegekend. Uit het ondersteuningsverslag blijkt dat eiseres al 21 jaar in de woning woont en dat haar dochter, die in het naastgelegen pand woont, mantelzorg verleent. Deze mantelzorg zal mogelijk komen te vervallen als eiseres naar een andere woning verhuist. Daarnaast stelt verweerder dat er, ten tijde van de laatste controle op 13 december 2018, geen geschikte woningen waren in de buurt waar eiseres woont en dat zij er, ook al was er een geschikte woning in de buurt, financieel sterk op achteruit zou gaan omdat alle huurwoningen in de buurt een hogere huurprijs hebben. In het licht van deze feiten heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat met de toepassing van het verhuisprimaat een passende bijdrage als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 wordt geleverd. Onduidelijk is immers in hoeverre eiseres in haar leefomgeving geschikte en betaalbare woonruimte zal kunnen vinden en in hoeverre, bij een hogere huur, de verhuisvergoeding als een passende bijdrage kan worden aangemerkt.”
4. Verweerder heeft in de brieven van 10 december 2020 en 26 januari 2021, kort samengevat, toegelicht dat eiseres zich kan inschrijven bij Woonnet Rijnmond en een medische urgentie kan aanvragen. In geval het haar niet zou lukken binnen zes maanden een geschikte woning te vinden zou zij zich via de vraagwijzer/WMO kunnen melden waarna zij eventueel kan worden aangemeld bij het team Matchmaker Wonen. In de zogeheten Matchtafel kan de casus van eiseres worden besproken en samen met alle partijen worden gezocht naar een geschikte woning voor eiseres. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat ten tijde van het controlemoment voor het primaire besluit enkel rekening is gehouden met het openbare aanbod op Woonnet Rijnmond, maar dat het team Matchmaker Wonen meer mogelijkheden biedt om een geschikte woning te vinden.
5. Met deze aanvullende motivering heeft verweerder het gebrek niet hersteld. Uit de brieven blijkt immers niet dát eiseres bij het team Matchmaker Wonen zal worden aangemeld noch blijkt eruit dat in haar leefomgeving geschikte en betaalbare woonruimte kan worden gevonden en in hoeverre, bij een hogere huur, de verhuisvergoeding als een passende bijdrage kan worden aangemerkt. Verweerder is er daardoor niet in geslaagd om alsnog te motiveren dat eiseres met de toepassing van het verhuisprimaat voldoende gecompenseerd wordt.
6. In dit verband verdient voorts aandacht dat eiseres heeft aangevoerd dat haar aanvankelijk was toegezegd dat een traplift geplaatst zou kunnen worden. Verweerder heeft dat niet weersproken. Verweerder heeft de toezegging geen gestand gedaan vanwege de later gebleken eisen van brandveiligheid. Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder gebonden is aan de toezegging en dus een traplift moet plaatsen, kan dat niet slagen. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694), rechtsoverweging 11.4, staat in dit geval het zwaarder wegende belang van de brandveiligheid in de weg aan honorering van de verwachtingen van eiseres. In zo’n geval kan voor het bestuursorgaan echter wel de verplichting ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden. Nu een WMO-voorziening een passende bijdrage aan compensatie dient te bieden en er niet toe verplicht dat iemand volledig in dezelfde positie blijft als voor het intreden van de beperkingen, kan deze rechtspraak in de omstandigheden van eiseres wel met zich brengen dat verweerder gehouden is om door bemiddeling naar passende woonruimte en, als dat niet mogelijk blijkt of een huurverhoging voor eiseres financieel moeilijk is te dragen, door een voor eiseres positieve afwijking van het forfait van de verhuisvergoeding een passende bijdrage te leveren.
7. De rechtbank kan de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand laten. Er is bij gebreke aan informatie ook geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom worden opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 801,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 801,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 19 maart 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 30 oktober 2020 kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.