In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een zorginstelling (gedaagde) over de inhouding van vergoedingen voor extra werkzaamheden. Eiseres vorderde een bedrag van € 15.006,31 van gedaagde, dat zij ten onrechte had ingehouden bovenop het overeengekomen bedrag van € 7,00 per cliënt per maand. De procedure volgde na een dagvaarding van 15 juli 2020, waarbij eiseres stelde dat gedaagde meer had ingehouden dan was afgesproken en dat er geen rechtsgrond was voor deze inhouding.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen op 1 april 2017 een samenwerkingsovereenkomst hadden gesloten en dat gedaagde in een brief van 25 april 2019 had aangekondigd een extra toeslag van 15% van de omzet in rekening te brengen. Eiseres heeft deze verhoging betwist en stelde dat gedaagde niet gerechtigd was om meer dan het afgesproken bedrag in te houden. Gedaagde voerde aan dat de extra werkzaamheden die zij had verricht niet onder de oorspronkelijke overeenkomst vielen, maar de kantonrechter oordeelde dat gedaagde onvoldoende had onderbouwd waarom zij meer mocht inhouden.
De kantonrechter concludeerde dat gedaagde het bedrag van € 15.006,31 onterecht had ingehouden en dat eiseres recht had op terugbetaling. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van eiseres op € 1.079,38 aan verschotten en € 900,- aan salaris voor de gemachtigde werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.