ECLI:NL:RBROT:2021:215

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
8667326 CV EXPL 20-25853
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onterecht ingehouden bedragen uit samenwerkingsovereenkomst WMO

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een zorginstelling (gedaagde) over de inhouding van vergoedingen voor extra werkzaamheden. Eiseres vorderde een bedrag van € 15.006,31 van gedaagde, dat zij ten onrechte had ingehouden bovenop het overeengekomen bedrag van € 7,00 per cliënt per maand. De procedure volgde na een dagvaarding van 15 juli 2020, waarbij eiseres stelde dat gedaagde meer had ingehouden dan was afgesproken en dat er geen rechtsgrond was voor deze inhouding.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen op 1 april 2017 een samenwerkingsovereenkomst hadden gesloten en dat gedaagde in een brief van 25 april 2019 had aangekondigd een extra toeslag van 15% van de omzet in rekening te brengen. Eiseres heeft deze verhoging betwist en stelde dat gedaagde niet gerechtigd was om meer dan het afgesproken bedrag in te houden. Gedaagde voerde aan dat de extra werkzaamheden die zij had verricht niet onder de oorspronkelijke overeenkomst vielen, maar de kantonrechter oordeelde dat gedaagde onvoldoende had onderbouwd waarom zij meer mocht inhouden.

De kantonrechter concludeerde dat gedaagde het bedrag van € 15.006,31 onterecht had ingehouden en dat eiseres recht had op terugbetaling. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van eiseres op € 1.079,38 aan verschotten en € 900,- aan salaris voor de gemachtigde werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8667326 CV EXPL 20-25853
uitspraak: 8 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 15 juli 2020,
gemachtigde: mr. N. Schuerman te Rotterdam,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam [naam (thuis)zorginstelling] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C. Car te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
 de dagvaarding, met producties;
 de conclusie van antwoord, met producties;
 de conclusie van repliek, met producties;
 de conclusie van dupliek, met producties;
 de brief van 1 oktober 2020 van de gemachtigde van [eiseres] , met bijlage;
 de akte uitlaten producties van [eiseres] , met producties;
 de akte uitlaten producties van [gedaagde] .
1.2.
Uit hetgeen [gedaagde] in punt 13 van haar conclusie van antwoord heeft gesteld, kan worden afgeleid dat zij heeft beoogd een (voorwaardelijke) eis in reconventie in te stellen. Dit is echter niet als zodanig in de kop van de conclusie tot uitdrukking gebracht. In het petitum is geen duidelijke (voorwaardelijke) reconventionele vordering geformuleerd maar is het ter zake gestelde als subsidiair standpunt in het kader van het verweer tegen de vordering van [eiseres] opgenomen. Uit conclusie van repliek kan worden opgemaakt dat [eiseres] het door [gedaagde] gestelde niet als een (voorwaardelijke) eis in reconventie heeft opgevat. [gedaagde] heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend zonder nader in te gaan op haar vermeende reconventionele vordering. De kantonrechter ziet gelet hierop aanleiding om het door [gedaagde] gestelde niet als (voorwaardelijke) reconventionele vordering aan te merken maar als subsidiair verweer.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Partijen hebben op 1 april 2017 een samenwerkingsovereenkomst WMO (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) gesloten. Zij zijn tezamen een WMO–maatwerkarrangement overeenkomst met de gemeente Den Haag aangegaan. [gedaagde] is het aanspreekpunt voor de gemeente en de declaraties vinden via [gedaagde] plaats.
2.2.
In een verslag van een tussen partijen gehouden overleg op 21 januari 2019 staat – voor zover hier van belang –:
“Afgesproken is dat [eiseres] een vergoeding van 7 euro per client per maand betaalt aan [naam (thuis)zorginstelling] voor de administratieve verwerking in Dinz en CAK.”
2.3.
Bij brief van 25 april 2019 aan [eiseres] heeft [gedaagde] aangekondigd dat zij bij [eiseres] een maandelijkse toeslag in rekening zal brengen van 15% van de omzet van de cliënten van [eiseres] voor wie [gedaagde] maandelijks de declaraties verzorgt, omdat het afgesproken bedrag van € 7,00 per cliënt niet toereikend is om haar kosten te dekken. In deze brief staat voorts – voor zover hier van belang –:
“De reden van de verhoging hebben met diverse factoren te maken, o.a.:
  • de extra cliënten stroom van [eiseres] op de zorg en de daaruit vloeiende extra administratie lasten
  • invoer cliëntgegevens bij het CAK maandelijks en de daaruit voortvloeiende administratieve lasten
  • alle lasten die de samenwerking met [eiseres] met zich meebrengt, terugkoppelingen, vragen beantwoorden, uitzoekwerk, mailverkeer, overleggen etc.”
2.4.
Namens [eiseres] heeft de heer [naam persoon] op de brief van 25 april 2019 gereageerd. In zijn reactie geeft hij aan dat hij niet akkoord is met de mededeling van [gedaagde] om 15% van de omzet van [eiseres] in te houden, omdat dit in strijd is met de door partijen gemaakte afspraken. In deze brief staat voorts – voor zover hier van belang –:
“De door jou opgegeven redenen slaan kant nog wal en voor het extra werk ben jij vooral zelf verantwoordelijk! Zeer gebrekkige en veelal onvolledige communicatie en tijdige dataoverdracht en berichtgeving, maakt dat er op een later tijdstip, aan beide[..] kanten, veel extra uitzoekwerk ontstaat. Wij geven, keer op keer, onze bereidheid aan om samen te werken, zaken op te lossen en uit te zoeken, echter dit verloopt zeer stroef en afspraken worden niet nagekomen en een fysieke afspraak wordt steeds ontlopen. Van samenwerking is dan ook weinig sprake, waardoor onnodig veel extra werk en spanning ontstaat.”
2.5.
In totaal heeft [gedaagde] op declaraties met betrekking tot cliënten van [eiseres] een
bedrag van € 16.448,31 ingehouden.
2.6.
Bij factuur van 21 mei 2019 heeft [eiseres] een bedrag van € 333,90 aan [gedaagde] in rekening gebracht. In de periode van 27 mei 2019 tot en met 20 januari 2020 heeft [eiseres] met betrekking tot deze factuur acht herinneringen aan [gedaagde] gestuurd.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 15.006,31, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ingebrekestelling.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. Volgens de op 21 januari 2019 gemaakte afspraak had [gedaagde] in totaal € 1.442,00 mogen inhouden. Zij heeft echter een bedrag van € 16.448,31 ingehouden, dus € 15.006,31 te veel. [eiseres] heeft iedere maand betalingsherinneringen verstuurd, maar [gedaagde] heeft tot op heden niet betaald.
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. De afspraak van 21 januari 2019 ziet alleen op het doorlopen van een paar stappen in Dinz en het CAK portaal. De overige werkzaamheden die [gedaagde] namens [eiseres] heeft verricht vallen daar niet onder. Het kwam regelmatig voor dat [eiseres] de zorguren niet goed aanleverde of dat zij vond dat de gemeente een onjuiste startdatum had afgegeven voor een beschikking. Ook kwam het voor dat de declaraties werden afgekeurd door de gemeente of een cliënt niet kon worden ingevoerd in het CAK portaal. [gedaagde] was soms wel dagen bezig om dit recht te trekken. [gedaagde] moest ook geregeld iets uitzoeken voor [eiseres] . [eiseres] kon dit niet zelf doen omdat de toegangsodes gekoppeld zijn aan de AGB code van [gedaagde] en zij de vertrouwelijke gegevens van cliënten niet zomaar op straat kan gooien. Door het gedrag van [eiseres] liep de communicatie met Dinz en administratiekantoor Rond via [gedaagde] . Daardoor werd een vergaand beroep gedaan op [gedaagde] . [gedaagde] had ook extra werk als [eiseres] incomplete stukken aanleverde en [eiseres] overviel [gedaagde] regelmatig met vragen. Partijen hebben voor deze werkzaamheden nimmer een afspraak gemaakt. [eiseres] heeft wanprestatie gepleegd door zich niet te houden aan de samenwerkingsovereenkomst en de latere afspraken. Bovendien levert [eiseres] geen bijdrage aan de kosten voor het laten opstellen van de jaarlijkse accountantsverklaring. Gezien het zakelijke karakter van de relatie tussen [gedaagde] en [eiseres] is het redelijk om hiervoor een vergoeding te vragen. Nu echter geen enkel overleg met [eiseres] mogelijk bleek, heeft [gedaagde] conform de gebruikelijke maatstaven voor dergelijke dienstverlening 15% van de omzet van [eiseres] gehanteerd. Mocht geoordeeld worden dat de ingehouden bedragen geen recht doen aan de aard en omvang van de werkzaamheden dan verzoekt [gedaagde] – subsidiair – om in goede justitie een vergoeding te bepalen voor haar werkzaamheden.

4..De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] in het kader van de tussen partijen gemaakte afspraken haar declaraties bij [gedaagde] kon indienen. Voorts staat vast dat tussen partijen is afgesproken dat [gedaagde] voor de administratieve verwerking van cliënten van [eiseres] in Dinz en CAK per cliënt per maand € 7,00 mocht inhouden (zie 2.2). [eiseres] beroept zich op nakoming van deze afspraken.
4.2.
Voor zover de brief van 25 april 2019 van [gedaagde] aan [eiseres] (zie 2.3) moet worden gezien als een uitnodiging aan [eiseres] om met haar in overleg te treden over haar wens om een vergoeding te ontvangen voor extra werkzaamheden, staat vast dat [eiseres] hiermee niet akkoord is gegaan (zie 2.4).
4.3.
Volgens artikel 6:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, onder meer, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] zich op deze bepaling beroept.
4.4.
Hetgeen [gedaagde] in dit verband heeft gesteld is naar het oordeel van de kantonrechter echter onvoldoende om te rechtvaardigen dat zij niet slechts € 7,00 per cliënt per maand mocht inhouden op de facturen van [eiseres] maar in plaats daarvan 15% van de omzet van [eiseres] . Daartoe is in de eerste plaats van belang dat [eiseres] heeft aangevoerd dat zij tot eind 2018 kon meekijken in de administratie van [gedaagde] en dat de problemen pas zijn begonnen nadat [gedaagde] dit had afgeschermd. [gedaagde] heeft dit niet bestreden. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om toe te lichten waarom deze wijziging van haar werkwijze noodzakelijk was. Dat heeft zij niet gedaan. Meer in het bijzonder is [gedaagde] niet ingegaan op de stelling dat de problemen pas zijn begonnen na wijziging van haar werkwijze. In het verlengde hiervan geldt dat zij niet (voldoende duidelijk) heeft toegelicht dat zij vanaf 2019 extra werkzaamheden voor [eiseres] heeft moeten verrichten die niet onder de overeengekomen € 7,00 vielen en niet door [eiseres] zelf dan wel een derde partij hadden kunnen worden verricht. Dit klemt te meer nu de communicatie tussen partijen te wensen overliet (zie 2.3 en 2.4). Hierop strandt het verweer van [gedaagde] (zowel primair als subsidiair). Aldus komt de kantonrechter niet toe aan de beantwoording van de vraag of [gedaagde] op grond van artikel 6:248 BW voor de gestelde extra werkzaamheden een vergoeding toekomt naast de afgesproken € 7,00 per cliënt per maand. Haar stelling dat [eiseres] wanprestatie zou hebben gepleegd laat de kantonrechter onbesproken, nu [gedaagde] aan die stelling geen rechtsgevolg heeft verbonden.
4.5.
[gedaagde] heeft niet betwist dat het verschil tussen het bedrag dat zij heeft ingehouden en het bedrag dat zij conform de op 21 januari 2019 gemaakte afspraak mocht inhouden € 15.006,31 bedraagt. Nu er voor inhouding van dit bedrag geen rechtsgrond bestond, ligt de vordering van [eiseres] voor toewijzing gereed.
4.6.
[eiseres] vordert tevens de wettelijke rente over het bedrag van € 15.006,31 vanaf de datum van ingebrekestelling. [eiseres] heeft echter geen ingebrekestelling overgelegd zodat niet duidelijk is op welke datum zij doelt. Voor zover [eiseres] bedoeld heeft de wettelijke rente te vorderen vanaf de vervaldata van de facturen geldt het volgende. [eiseres] heeft alleen een factuur van 21 mei 2019 overgelegd alsmede nadien verzonden herinneringen met betrekking tot deze factuur (zie 2.6). Dit betreft echter een volledig onbetaalde factuur en niet een gedeeltelijk onbetaald gebleven factuur. Andere facturen zijn niet overgelegd. Nu aldus niet kan worden vastgesteld met ingang van welke data over welke (ten onrechte ingehouden) bedragen de wettelijke rente wordt gevorderd, zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van de dag van de dagvaarding.
4.7.
Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en kan daarom onbesproken blijven.
4.8.
[gedaagde] wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.079,38 aan verschotten (€ 996,- aan griffierecht en € 83,38 aan kosten voor de dagvaarding) en € 900,- aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punt à € 360,-).

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 15.006,31, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 15 juli 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.079,38 aan verschotten en € 900,- aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44478/145