In deze civiele procedure, aangespannen door [eiser] tegen de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer, heeft de rechtbank Rotterdam op 24 februari 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft het niet tijdig betalen van het griffierecht door [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht verschuldigd was op 16 december 2020, maar dat de betaling pas op 14 januari 2021 is ontvangen, wat buiten de wettelijke termijn viel. De rechtbank heeft de eiser erop gewezen dat het griffierecht binnen vier weken na verschuldigdheid op de rekening van de rechtbank moet zijn bijgeschreven, zoals voorgeschreven in artikel 3 lid 1 van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz).
De eiser heeft aangevoerd dat de nota voor het griffierecht naar het verkeerde adres is gestuurd, wat heeft geleid tot de termijnoverschrijding. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de advocaat van de eiser, mr. O. Arslan, geacht moet worden op de hoogte te zijn van de wettelijke termijnen en de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht. De rechtbank heeft geen grond gezien voor toepassing van de hardheidsclausule, zoals bedoeld in artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), en heeft de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer van de instantie ontslagen.
De rechtbank heeft verder bepaald dat [eiser] in de proceskosten van de gedaagde wordt veroordeeld, maar deze kosten zijn begroot op nihil. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J. van den Bos en ondertekend door mr. C. Bouwman, rolrechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.