ECLI:NL:RBROT:2021:2021

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
8038362 CV EXPL 19-39774
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremie en kosten door VGZ Zorgverzekeraar N.V.

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2021, heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. (hierna: VGZ) een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die een zorgverzekering bij VGZ had afgesloten. De vordering betreft een bedrag van € 917,54, dat VGZ stelt dat de gedaagde nog verschuldigd is aan premie en eventueel voorgeschoten zorgkosten. De procedure is voortgekomen uit een eerdere rechtszaak tussen dezelfde partijen, waarin VGZ ook een vordering had ingesteld, maar deze was toen beperkt tot € 500,-. In de huidige procedure heeft VGZ de eis verminderd en vordert nu het restant van de hoofdsom na eerdere betalingen.

De gedaagde heeft zich verweerd tegen de vordering en stelt dat hij verschillende betalingen heeft gedaan, waaruit zou blijken dat de door VGZ gevorderde achterstand niet klopt. Hij heeft betaalbewijzen overgelegd ter ondersteuning van zijn verweer. De kantonrechter heeft de vordering van VGZ beoordeeld en vastgesteld dat VGZ inderdaad een bedrag van € 917,54 vorderde, maar dat er onduidelijkheid bestond over een aantal betalingen die de gedaagde had gedaan. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat VGZ recht heeft op een bedrag van € 874,54, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft de gedaagde in de proceskosten veroordeeld.

De beslissing van de kantonrechter houdt in dat de gedaagde aan VGZ moet betalen, inclusief de wettelijke rente vanaf een bepaalde datum, en dat hij ook de proceskosten moet vergoeden. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat VGZ het vonnis kan laten uitvoeren, ook als de gedaagde in beroep gaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8038362 CV EXPL 19-39774
uitspraak: 12 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.C. Debije.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘VGZ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 3 september 2019, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
het tussenvonnis van 20 november 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
de nadere producties 4 tot en met 10 van de zijde van VGZ, middels twee aktes.
het proces-verbaal van de op 5 maart 2020 gehouden comparitie van partijen;
de akte van de zijde van VGZ;
de akte van de zijde van [gedaagde] ;
de rolbeslissing van 31 juli 2020;
de akte van de zijde van VGZ;
de rolbeslissing van 20 november 2020;
de akte van de zijde van [gedaagde] .
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[gedaagde] heeft bij VGZ een zorgverzekering afgesloten zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Op grond van deze overeenkomst is [gedaagde] premie, eigen risico, eigen bijdrage en eventueel niet voor vergoeding in aanmerking komende maar wel voorgeschoten zorgkosten verschuldigd.
2.3
Tussen VGZ en [gedaagde] is eerder op 27 juli 2018 vonnis gewezen, onder het zaaknummer 6479239 CV EXPL 17-39998. In die procedure vorderde VGZ een hoofdsom van € 1.838,76, maar beperkte zij haar vordering tot € 500,-, onder voorbehoud tot invordering van het restant.

3..Het geschil

3.1
VGZ vordert – na vermindering van eis – dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan VGZ van een bedrag van € 917,54, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de btw.
3.2
VGZ legt nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst ten grondslag. [gedaagde] is gehouden om premie en eventueel voorgeschoten maar niet voor vergoeding in aanmerking komende zorgkosten te betalen. [gedaagde] heeft niet volledig aan deze verplichting voldaan.
3.3
[gedaagde] heeft zich tegen de vordering verweerd. Hierop wordt voor zover van belang in deze procedure in het navolgende ingegaan.

4..De beoordeling

4.1
VGZ vordert in deze procedure het restant dat [gedaagde] nog is verschuldigd na de procedure uit 2018. Ook in deze procedure vordert VGZ een hoofdsom van € 1.838,76, met aftrek van een reeds betaald bedrag van € 921,22. Nadat zij ook de buitengerechtelijke kosten in mindering heeft gebracht resteert een hoofdsom van € 917,54.
4.2
[gedaagde] voert als verweer dat hij verschillende betalingen heeft voldaan, zodat de door VGZ gevorderde achterstand niet klopt. Hiertoe legt hij betaalbewijzen over van elf betalingen van € 50,- en vijf afschriften van premiebetalingen.
4.3
De door [gedaagde] gestelde premiebetalingen komen allemaal terug in het overzicht dat VGZ als productie 7 heeft overgelegd. De betaling van 23 november 2016 is verwerkt op 24 november 2016, die van 30 december 2016 op 2 januari 2017, die van 26 juni 2017 op 27 juni 2017, die van 29 juli 2017 op 31 juli 2017 en die van 30 augustus 2017 op diezelfde dag. VGZ heeft al deze betalingen dus al in mindering gebracht op de vordering.
4.4
Als productie 10 legt VGZ een e-mailbericht aan de gemachtigde van [gedaagde] over, waaruit blijkt hoe VGZ de elf betalingen van € 50,- heeft verwerkt. VGZ licht toe dat de oorspronkelijke hoofdsom in de eerdere procedure gelijk was aan de hoofdsom in deze procedure, namelijk € 1.838,76. Destijds was er al € 403,63 betaald. Na de procedure heeft VGZ van de elf betalingen € 507,- in mindering gebracht op de hoofdsom. Daardoor resteert er nog € 928,13. VGZ stelt in deze procedure abusievelijk te zijn uitgegaan van een resterende hoofdsom van € 917,54. De kantonrechter gaat dan ook uit van een hoofdsom van € 917,54.
4.5
In productie 7 van VGZ staan alle vorderingen die ook onderdeel uitmaakten van de eerdere procedure. Uit dit overzicht volgt echter niet wat met de overige € 43,- van de elf betalingen van € 50,- is gebeurd. VGZ stelt dit op het andere dossier te hebben verwerkt, maar dit blijkt niet duidelijk uit het overzicht van productie 7, zodat dit bedrag alsnog in mindering zal worden gebracht op de vordering. [gedaagde] heeft geen andere betaalbewijzen overgelegd van betalingen die nog in mindering dienen te strekken op de vordering. De vordering wordt daarom toegewezen tot een bedrag van € 874,54, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.6
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan VGZ te betalen een bedrag van € 874,54, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 24 augustus 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 486,- aan griffierecht, € 103,01 aan dagvaardingskosten en € 372,- aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 62,- aan nasalaris, te vermeerderen met de btw. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41645