ECLI:NL:RBROT:2021:1893

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
ROT 19/6325
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budget voor informele zorg onder de Jeugdwet en de beoordeling van eigen mogelijkheden van ouders

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 maart 2021, in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, werd de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor informele zorg onder de Jeugdwet (Jw) behandeld. Eiser, die bekend is met een autisme spectrum stoornis, ontving ondersteuning op basis van de Jw. Het primaire besluit van 23 april 2019 kende eiser ondersteuning toe voor de periode van 15 april 2019 tot en met 14 juli 2019, maar verweerder stelde dat ouders geen pgb voor informele zorg konden ontvangen, omdat zij ook de zorg verlenen die met het pgb wordt ingekocht. Dit beleid was sinds 1 januari 2019 van kracht. Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende rekening hield met de omvang van de door zijn moeder verleende zorg en dat de verlaging van het pgb leidde tot een aanzienlijke inkomensdaling voor zijn moeder.

De rechtbank oordeelde dat het pgb voor formele jeugdhulp niet in geschil was en dat verweerder voldoende onderzoek had gedaan naar de ondersteuningsbehoefte van eiser. De rechtbank concludeerde dat de eigen mogelijkheden van de ouders toereikend waren om in de zorgbehoefte van eiser te voorzien. De rechtbank oordeelde dat de overgangsregeling die verweerder had getroffen redelijk was en dat eiser voldoende in de gelegenheid was gesteld om zich voor te bereiden op de gevolgen van het nieuwe beleid. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/6325

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1] (moeder),
gemachtigde: mr. M.A.E. Bol,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ondersteuning op grond van de Jeugdwet (Jw) toegekend voor de periode van 15 april 2019 tot en met 14 juli 2019.
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor zover het de indicatieperiode betreft en deze verlengd tot 12 april 2020 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Voor eiser is zijn moeder verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser, geboren op [geboortedatum eiser] , is bekend met een autisme spectrum stoornis en ondervindt als gevolg hiervan beperkingen bij zelfzorgtaken, sociale ontwikkeling en emotieregulatie. Eiser ontvangt in verband daarmee ondersteuning op grond van de Jw in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). In verband met het aflopen van de indicatie voor ondersteuning per 14 april 2019 is een aanvraag gedaan voor verlenging van de indicatie.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser ondersteuning toegekend bij ‘sociaal en persoonlijk functioneren’ (trede midden/intensief) en ‘opvoeding, versterken mogelijkheid ouders’ (trede beperkt/midden). Daarbij is door verweerder aan de ouders van eiser meegedeeld dat zij niet in aanmerking komen voor een pgb voor informele zorg, omdat sinds 1 januari 2019 volgens het gewijzigde beleid geen pgb wordt verstrekt aan vertegenwoordigers die tevens de ondersteuning uitvoeren die met het pgb wordt ingekocht. Bij wijze van overgangsregeling heeft verweerder eiser een informeel pgb toegekend voor de periode van 15 april 2019 tot en met 14 juli 2019.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de indicatieperiode verlengd tot 12 april 2020 en het primaire besluit voor het overige, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder onvoldoende rekening houdt met de omvang van de door moeder verleende bovengebruikelijke zorg. Verweerder heeft deze omvang niet concreet onderbouwd. Eiser verwijst naar het zogenoemde stappenplan, zoals door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477). Eiser wijst erop dat met het pgb, uitgaande van het onveranderde uurtarief van € 23,07, slechts 7,76 uur informele zorg per week kan worden bekostigd, terwijl dit voorheen 14 uur was. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat hiermee de benodigde zorg kan worden verleend. Dat ook een pgb wordt verstrekt voor formele zorg, die wordt verleend door [naam 2] , heeft volgens eiser geen directe invloed op de omvang van de benodigde informele zorg. Ter zitting is nader gesteld dat moeder de zorg voor eiser niet meer aan kan. Voorts voert eiser aan dat bij de verlaging van het pgb ten onrechte geen overgangsperiode in acht is genomen en dat moeder als gevolg van de verlaging van het pgb voor informele zorg wordt geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensdaling, nu zij door verlaging van het pgb niet meer voldoet aan de inkomenseis van de WIA-loonaanvullingsuitkering.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Voor het regelgevend kader wordt verwezen naar de bijlage die bij deze uitspraak hoort.
5. Hoewel de indicatieperiode van de verstrekte voorziening reeds is verstreken, heeft eiser belang behouden bij een rechterlijke beoordeling van het beroep, omdat deze van belang kan zijn voor verweerders beoordeling van een toekomstige aanvraag om een voorziening.
6.1
Het pgb voor formele jeugdhulp, geleverd door [naam 2] , is tussen partijen niet in geschil.
6.2
Het betoog van eiser dat verweerder te weinig pgb voor informele hulp heeft toegekend omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door moeder verleende bovengebruikelijke zorg, slaagt niet. De Raad heeft in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) geoordeeld, dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 2.3 van de Jw volgt, dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Voor de beoordeling van een verzoek om jeugdhulp moet eerst worden vastgesteld wat de hulpvraag van de jeugdige of de ouders is, waarna de opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problemen en stoornissen in kaart moeten worden gebracht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke hulp naar aard en omvang nodig is. Ten slotte moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
6.3
Verweerders onderzoek voldoet aan dit beoordelingskader. Uit het ondersteuningsverslag en -plan volgt dat verweerder de hulpvraag en de problemen en stoornissen van eiser heeft vastgesteld. Tussen partijen is niet in discussie dat dit op juiste wijze is geschied. Voor de beoordeling welke hulp naar aard en omvang nodig is, heeft verweerder aansluiting gezocht bij het in samenspraak met de moeder van eiser en een gedragsdeskundige opgestelde dagschema en de rapportage van orthopedagoog
[naam 3] . Verweerder heeft de situaties waarin eiser ondersteuning nodig heeft voldoende adequaat beschreven. Daarmee is de aard en mate van de benodigde hulp voldoende concreet vastgesteld. Dat verweerder de ondersteuningsbehoefte niet heeft vertaald naar een concreet aantal uren, leidt niet tot een ander oordeel. Naar ter zitting is vastgesteld kan eiser zich verenigen met de hulp zoals die is beschreven voor de intensiteitstrede ‘midden/intensief’ voor de door moeder te verlenen informele hulp. Met de intensiteitstrede en de toelichting die daarop in het ondersteuningsverslag is gegeven, zijn de aanspraken van eiser op voldoende wijze geconcretiseerd. Bij de vaststelling van de informele zorg die moeder aan eiser verleent kan redelijkerwijs van verweerder niet worden verlangd dat hij het exacte aantal uren vaststelt dat als jeugdhulp kan worden aangemerkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de grens tussen de zorg die moeder zou verlenen als eiser geen beperkingen had en de zorg die zij thans verleent niet zo scherp kan worden getrokken dat dit is uit te drukken in vaste eenheden, zoals een aantal uren. Op grond van de Jw is verweerder ook niet gehouden de mate van hulp in een exact aantal uren uit te drukken. Zo’n verplichting volgt evenmin uit verweerders werkinstructie voor het vaststellen van een ondersteuningsarrangement. In deze interne richtlijn is slechts bepaald dat in het kader van het onderzoek ouders wordt gevraagd een tijdsindicatie te geven voor bepaalde activiteiten.
6.4
Nu het hier gaat om, zoals partijen het benoemen, bovengebruikelijke zorg moet voorts worden vastgesteld dat in de Jw en de daarop gebaseerde regelingen geen definitie van dit begrip is opgenomen. Verweerder was daarom uitsluitend gehouden om de totale ondersteuningsbehoefte van eiser in kaart te brengen en om vervolgens te beoordelen in welke mate de eigen mogelijkheden en het probleemoplossende vermogen van de ouders en het sociale netwerk van eiser toereikend zijn om in eisers ondersteuningsbehoefte te voorzien.
6.5
Moeder verleent aan eiser meer zorg dan aan een kind zonder beperkingen. Dat zal voor moeder lang niet altijd makkelijk zijn. Dit maakt echter niet dat verweerder gehouden is een verdergaande voorziening te verstrekken dan thans is toegekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat één van de uitgangspunten van de Jw is, dat het college alleen gehouden is om een voorziening te verstrekken, voor zover de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. In de memorie van toelichting bij de Jw is daarover onder meer opgemerkt: “Ouders en jeugdigen moeten leren (weer) op eigen vaardigheden te vertrouwen zodat zij zelf verder kunnen, zonder hulp van de overheid. Als de jeugdige en zijn ouders zelf mogelijkheden hebben om de problemen op te lossen of het hoofd te bieden, is een voorziening niet nodig.” (TK 2012-2013, 33684, 3, p. 136). In dit verband zij voorts verwezen naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2362).
6.6
Uit de stukken blijkt niet dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van eisers ouders ontoereikend zijn. Daarbij betrekt de rechtbank dat moeder aan eiser zorg verleent en hiertoe ook in staat is gebleken. De ter zitting opgeworpen stelling dat eisers moeder de zorg niet meer aankan, is onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te kunnen komen. Dat het inkomen van moeder is gedaald, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, omdat een pgb niet is bedoeld om het gezinsinkomen aan te vullen. Daarbij is in aanmerking genomen dat door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat er bij moeder sprake is geweest van een gedwongen keuze tussen de zorg voor eiser en het verwerven van een inkomen. Daarnaast is niet gebleken van een onaanvaardbare daling van het gezinsinkomen.
7.1
In de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018
(artikel 3.4.4., tweede lid, onder b) is, voor zover hier van belang, voor hulp vanuit het sociale netwerk het tarief bepaald op 48,3% van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura. In de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018 (artikel 7, vierde lid, gelezen in samenhang met bijlage 4) is dit tarief nader vastgesteld. Het in verweerders besluitvorming gehanteerde tarief is in overeenstemming met de verordening en de nadere regels.
7.2
Verweerder heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat het aan eiser toegekende pgb toereikend is om te voorzien in de geïndiceerde hulp. Nu daarnaast door eiser niet concreet is gemaakt op grond waarvan meer dan de reeds toegekende ondersteuning per week nodig zou zijn en de trede-inschaling door eiser niet is betwist, is er geen aanleiding om te concluderen dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende ondersteuning (vertaald in pgb) heeft toegekend. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de rechtbank in haar uitspraken van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:6117 en 6116) heeft geoordeeld dat verweerder de totstandkoming van het tarief voor informele ondersteuning in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 de gehanteerde percentages ten opzichte van professionele ondersteuning voldoende heeft onderbouwd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders voor de totstandkoming van het tarief voor informele ondersteuning bij sociaal en persoonlijk functioneren in het kader van de Jw.
8. Voor zover eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen overgangsperiode in acht heeft genomen, kan dat niet slagen. De voorziening voor de door moeder verleende informele hulp is toegekend als overgangsregeling, omdat volgens verweerders per 1 januari 2019 gewijzigde beleid geen informele pgb wordt toegekend aan wettelijk vertegenwoordigers die ook de met dat pgb in te kopen zorg verlenen. De voorziening komt overeen met die in de voorgaande indicatieperiode van 18 april 2018 tot 14 april 2019. In de beroepsprocedure over die indicatie zijn partijen tot een schikking gekomen om eiser in de gelegenheid te stellen zich in te stellen op verweerders nieuwe beleid. Eiser was dus al op de hoogte van de beleidswijziging. Nu met het bestreden besluit een overgangsperiode in acht is genomen van een jaar is eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om zich voor te bereiden op de gevolgen van het nieuwe beleid, zodat verweerder niet gehouden was een aanvullende overgangsregeling te treffen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en
prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 maart 2021.
de griffier is buiten staat de voorzitter is verhinderd te
tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
Artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bepaalt dat, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen treft op het gebied van jeugdhulp en een deskundige toeleiding waarborgt naar advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de Jw is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, het college hun een persoonsgebonden budget verstrekt dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort, van derden te betrekken.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Artikel 3.4.4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018 (de Verordening) bepaalt dat voor zover het pgb bestemd is voor de inkoop van dienstverlening of jeugdhulp door iemand uit het informele circuit niet zijnde een onbetaalde vrijwilliger, het informele tarief geldt waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:
jeugdhulp:
ondersteuning van het sociaal en persoonlijk functioneren: 48,3%;
vervangende opvoeding: 48,3%;
mantelzorgondersteuning: 46,1%.