ECLI:NL:RBROT:2021:1891
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Terugvordering kinderopvangtoeslag 2019 en bijzondere omstandigheden
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.J. Janssens, had bezwaar gemaakt tegen de stopzetting van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst stelde dat eiser geen recht had op toeslag omdat hij en zijn dochter niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Eiser voerde aan dat hij en de moeder van het kind, die op een ander adres stond ingeschreven, feitelijk samenwoonden en dat het kind bij hem verbleef.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat eiser kosten voor kinderopvang had gemaakt en dat deze kosten waren voldaan. De rechtbank erkende dat het enkele feit dat het kind niet op het adres van eiser stond ingeschreven, onder de gegeven omstandigheden niet van doorslaggevend belang was. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een ‘geringe formele tekortkoming’ en dat de Belastingdienst onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet van terugvordering had afgezien. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de terugvordering werd verminderd tot € 0,-. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonsituatie en de omstandigheden rondom de inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag. De rechtbank wees op de mogelijkheid van co-ouderschap en de relevante bepalingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet kinderopvang (Wko).