In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.J.M. van Daalhuizen, had beroep ingesteld tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, die de kinderopvangtoeslag per 1 januari 2019 had stopgezet. De Belastingdienst stelde dat de toeslagpartner van eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de toeslag, omdat hij in de relevante periode geen re-integratietraject volgde. Eiseres voerde aan dat zij en haar partner te goeder trouw waren en dat de terugvordering van de toeslag een negatief effect had op hun situatie.
De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had besloten dat eiseres geen recht had op kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2019 tot 25 september 2019. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat de toeslagpartner een re-integratietraject volgde in die periode, en dat medische omstandigheden niet onder de regeling voor kinderopvangtoeslag vallen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. Eiseres kreeg de proceskosten vergoed en het griffierecht werd terugbetaald.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag en de beperkte ruimte voor uitzonderingen op deze voorwaarden. De rechtbank bevestigde dat de Belastingdienst correct had gehandeld in het terugvorderen van de onterecht uitgekeerde toeslag, en dat de financiële situatie van eiseres geen aanleiding gaf voor matiging van de terugvordering.