ECLI:NL:RBROT:2021:1890

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
ROT 20/2022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderopvangtoeslag 2019: voorwaarden voor aanspraak en terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.J.M. van Daalhuizen, had beroep ingesteld tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, die de kinderopvangtoeslag per 1 januari 2019 had stopgezet. De Belastingdienst stelde dat de toeslagpartner van eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de toeslag, omdat hij in de relevante periode geen re-integratietraject volgde. Eiseres voerde aan dat zij en haar partner te goeder trouw waren en dat de terugvordering van de toeslag een negatief effect had op hun situatie.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had besloten dat eiseres geen recht had op kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2019 tot 25 september 2019. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat de toeslagpartner een re-integratietraject volgde in die periode, en dat medische omstandigheden niet onder de regeling voor kinderopvangtoeslag vallen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. Eiseres kreeg de proceskosten vergoed en het griffierecht werd terugbetaald.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag en de beperkte ruimte voor uitzonderingen op deze voorwaarden. De rechtbank bevestigde dat de Belastingdienst correct had gehandeld in het terugvorderen van de onterecht uitgekeerde toeslag, en dat de financiële situatie van eiseres geen aanleiding gaf voor matiging van de terugvordering.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2022

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

(gemachtigde: mr. E.J.M. van Daalhuizen),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2019 met kenmerk [kenmerk] (het primaire besluit) heeft verweerder de kinderopvangtoeslag over berekeningsjaar 2019 per 1 januari 2019 stopgezet.
Bij besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en meegedeeld dat alsnog kinderopvangtoeslag zal worden toegekend vanaf 25 september 2019. Het voorschot kinderopvangtoeslag 2019 is herzien naar € 6.529,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 oktober 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit herzien en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover er meer uren aan kinderopvang moeten worden meegenomen in de berekening van de kinderopvangtoeslag over 2019. Voor zover eiseres van mening is dat alle uren aan kinderopvang moeten worden meegenomen in de berekening van de hoogte van de toeslag heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd dat uit de bij hem bekende gegevens en tijdens de hoorzitting op 26 februari 2020 is gebleken dat de toeslagpartner van eiseres vanaf 25 september 2019 een re-integratietraject volgt. Vanaf die datum is dan ook voldaan aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag en wordt kinderopvangtoeslag toegekend.
In totaal wordt voor kinderopvangtoeslag toegekend over 920 uur (vier maanden maal 230 uur per maand). Uit de nieuwe berekening blijkt dat eiseres recht heeft op € 14.241,- aan kinderopvangtoeslag over 2019. Deze beslissing zal worden verwerkt in een definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2019, die aan eiseres zal worden toegestuurd.
2. Eiseres heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. De toeslagpartner van eiseres, [naam] , ontvangt sinds zijn twintigste levensjaar een Wajong-uitkering van het UWV. Het UWV helpt hem bij het vinden en behouden van werk. [naam] heeft een brief gedateerd 18 februari 2019 gekregen waaruit blijkt dat hij zeven jaar hulp krijgt en daarom onder de voortgezette werkregeling valt. [naam] kampt met ernstige psychische problematiek, verslavingsproblematiek en fysieke problemen en valt onder beschermingsbewind. Hij is niet in staat om op een adequate wijze invulling te geven aan de opvoeding van hun kinderen. Eiseres en haar toeslagpartner waren in de veronderstelling dat zij aan alle volwaarden voldeden om in aanmerking te komen voor de kinderopvangtoeslag. Zij zijn bij de aanvraag te goeder trouw geweest en verkeerden in de veronderstelling dat de omstandigheden van [naam] gelijkgesteld waren aan een re-integratietraject gericht op arbeidsinschakeling. Eiseres volgt een voltijdse opleiding om de leefomstandigheden te verbeteren. De terugvordering van de uitgekeerde voorschotten heeft een averechts effect daarop. Alle ontvangen voorschotten zijn besteed aan kinderopvang. Eiseres is van mening dat een teveel uitgekeerd bedrag aan kinderopvangtoeslag buiten invordering dient te worden gesteld. Door te beslissen dat de kinderopvangtoeslag moet worden terugbetaald, handelt verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel.
3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij terecht heeft beslist dat eiseres tot 25 september 2019 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2019. Uit de door eiseres overgelegde stukken volgt niet dat de toeslagpartner vóór 25 september 2019 een re-integratietraject volgde. De toeslagpartner voldeed van 1 januari 2018 tot 25 september 2019 niet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 1.6 van de Wet op de kinderopvang (Wko). Medische omstandigheden vallen niet onder het bereik van Belastingdienst/Toeslagen bij het uitvoeren van de regeling voor de kinderopvangtoeslag. De enkele veronderstelling dat sprake was van een re-integratietraject, dan wel een daarmee gelijkgestelde situatie, maakt niet dat daadwerkelijk aan de voorwaarden wordt voldaan. Er is geen wettelijke ruimte dan wel reden om voor eiseres een uitzondering te maken op het voorgaande.
Eiseres heeft haar standpunt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, niet voldoende gemotiveerd. Verweerder heeft conform de vereisten van de wet gehandeld.
Verweerder heeft het onverschuldigd betaalde voorschot over 2019 teruggevorderd op grond van artikel 16, zesde lid, van de Awir. Nu met de herziene beslissing op bezwaar niet geheel tegemoet wordt gekomen, blijft een deel van de terugvordering met betrekking tot de kinderopvangtoeslag 2019 in stand. Op 22 april 2020 is het Verzamelbesluit Toeslagen gepubliceerd in de Staatscourant (besluit van 17 april 2020, nr. 2020-72441 (Stort. 2020, 22720)) en op 7 september 2020 is een actualisering van dit besluit gepubliceerd (besluit van 28 augustus 2020, nr. 2020-156992 (Stel, 2020, 45908). In het Verzamelbesluit Toeslagen is onder andere het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen opgenomen. Het uitgangspunt is dat de belanghebbende de bijzondere omstandigheden voor matiging moet aandragen en bewijzen. Dat laatste heeft eiseres niet gedaan. Uit het Verzamelbesluit Toeslagen volgt dat de financiële situatie of financiële problemen van een belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. Er is evenmin sprake van dusdanig bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de terugvordering te matigen.
4. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
In artikel 1.3, tweede lid, van de Wet kinderopvang (Wko) is kort gezegd bepaald dat op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing is.
Op grond van artikel 1.5, tweede lid, van de Wko worden een ouder en diens partner die tevens ouder is voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
Op grond van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a en i, onderdelen 1, 2 of 3, van de Wko heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de ouder tegenwoordige arbeid verricht of recht heeft op een uitkering en gebruik maakt van een in één van de genoemde onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling (re-integratietraject).
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Met het bestreden besluit II heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist, waarbij het primaire besluit (gedeeltelijk) is herroepen. Besluit II - dat aldus een intrekking behelst van het bestreden besluit I - is dus een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Nu eiseres niet heeft gesteld ten gevolge van verweerders besluitvorming schade te hebben geleden, heeft zij geen belang meer bij een vernietiging van het bestreden besluit I als bedoeld in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb. Een dergelijk procesbelang kan immers niet zijn gelegen in de vergoeding van griffierecht en in de veroordeling in proceskosten in beroep, omdat ook toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb zonder dat het beroep gegrond wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Het bestreden besluit II komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van eiseres, zodat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede is gericht tegen het bestreden besluit II.
6.1.
In de memorie van toelichting bij de Wet basisvoorziening kinderopvang (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 13-15), thans de Wko, is vermeld dat ouders die van kinderopvang gebruikmaken omdat zij arbeid en zorg combineren, aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang hebben. Het gaat niet alleen om werknemers of zelfstandigen, maar ook om uitkeringsgerechtigden die van kinderopvang gebruik maken vanwege deelname aan toeleidingstrajecten naar betaald werk, of om nieuwkomers die een inburgeringstraject volgen. De aanspraak bestaat niet als de ouder of partner niet deelneemt aan arbeid in deze ruime zin.
6.2.
Uit de inkooporder van Pameijer van 25 september 2019 blijkt dat de toeslagpartner van eiseres met ingang van 25 september 2019 een re-integratietraject volgt. Uit de dossierstukken kan noch worden opgemaakt dat de toeslagpartner in de periode van 1 januari 2019 tot 25 september 2019 een dergelijk traject heeft gevolgd, noch dat er sprake is geweest van een daarmee gelijk te stellen traject zoals eiseres heeft aangevoerd. In het bijzonder kan uit de brief van het UWV van 18 februari 2019 niet worden afgeleid dat er sprake was van een re-integratietraject in deze periode. Uit de enkele opmerking in deze brief dat de toeslagpartner zeven jaar hulp heeft bij het vinden en behouden van werk en daarom per 1 april 2019 onder de voorgezette werkregeling valt, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de toeslagpartner vanaf 1 januari 2019 gebruik maakte van een re-integratietraject als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder i, onderdelen 1, 2 of 3, van de Wko. Dat eiseres en haar toeslagpartner in de veronderstelling verkeerden dat er sprake was van een dergelijk traject, maakt dit niet anders. Artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder i, onderdelen 1, 2 of 3, van de Wko biedt geen ruimte om uitzonderingen te maken op de daar gestelde eisen. Verweerder mocht zich daarom op het standpunt stellen dat eiseres geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2018. Daarom mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat er voor de periode van 1 januari 2019 tot 25 september 2019 geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat.
6.3.
Dat de toeslagpartner vanwege zijn (sociaal-)medische omstandigheden niet in staat was om voor de kinderen te zorgen, zoals eiseres heeft aangevoerd, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. In geval van kinderopvang op sociaal-medische indicatie zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kinderopvang. De wetgever heeft in de Wko uitdrukkelijk gekozen voor dit gesloten systeem en daarbij geen mogelijkheden opgenomen om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1478) en 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2625).
6.4.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij en haar toeslagpartner te goede trouw waren, dat alle voorschotten zijn aangewend voor kinderopvang en dat de kosten voor kinderopvang zijn voldaan. Hoewel de situatie van eiseres, die haar best doet om de leefomstandigheden van haar gezin te verbeteren maar onder deze omstandigheden met een terugvordering van kinderopvangtoeslag te maken krijgt, invoelbaar is, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot terugvordering van de uitgekeerde voorschotten kinderopvangtoeslag.
6.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is heeft overwogen ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel. De rechtbank ziet ook onvoldoende grond om te oordelen dat verweerder heeft gehandeld in strijd artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.6.
Verweerder heeft nader toegelicht dat hij geen aanleiding ziet om de terugvordering te matigen. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat volgens het Verzamelbesluit Toeslagen financiële omstandigheden in het algemeen geen bijzondere omstandigheden vormen om tot matiging van terugvordering over te gaan. Volgens verweerder bestaat in die gevallen de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling, waarbij met de financiële situatie van een belanghebbende rekening kan worden gehouden. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan dit standpunt te twijfelen.
De gemachtigde van eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift en ter zitting opgemerkt dat verweerder ruimhartig kan omgaan met de terugvordering en kan besluiten om het bedrag aan te veel uitgekeerde kinderopvangtoeslag niet langer actief van eiseres terug te vorderen en uiteindelijk formeel buiten invordering te stellen, hetgeen de rechtbank onder de gegeven omstandigheden kan onderschrijven.
7. Nu verweerder hangende het beroep bij het bestreden besluit II gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiseres, zal het beroep gegrond worden verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Eiseres heeft de juistheid van de berekening van de kinderopvangtoeslag over 2019 zoals genoemd in het bestreden besluit II niet weersproken.
8.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
8.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.H.I. Zwaneveld-Butter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
5 maart 2021.
de griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.