ECLI:NL:RBROT:2021:1884

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
ROT 20/796, ROT 20/797, 19/6458
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering verhuurdersheffing en belanghebbendheid van bewoners

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vermindering van de verhuurdersheffing. De zaak betreft de aanvragen van Stichting Vestia voor voorlopige investeringsverklaringen voor twee sloopprojecten. De eisers, bewoners van de te slopen woningen, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin hun bezwaren kennelijk ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de eisers geen rechtstreeks belang hebben bij de besluiten van de minister, omdat het enkel gaat om een fiscaal voordeel voor de verhuurder, en niet om de toelaatbaarheid van de sloop zelf. De rechtbank concludeert dat de eisers niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/796, ROT 20/797, 19/6458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1] , [naam eiser 2] , [naam eiser 3] ,

te [plaatsnaam] , eisers,
gemachtigde: mr. R.S. Wijling.
en

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder,

gemachtigde: mw. mr. C.J.M. Daniels.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder een voorlopige investeringsverklaring verleend aan Stichting Vestia voor het object [adres 1] in de investeringscategorie ‘sloop’.
Bij besluit van 13 juni 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder een voorlopige investeringsverklaring verleend aan Stichting Vestia voor het object [adres 2] in de investeringscategorie ‘sloop’.
Bij besluit van 15 november 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser in de zaak ROT 19/6458 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 december 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers in de zaken ROT 20/796 en ROT 20/797 kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. [naam eiser 3] is daarbij vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 1 januari 2014 is de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Stb. 2013, 583; hierna: Wmw) in werking getreden. Op grond van de Wmw wordt jaarlijks aan verhuurders van meer dan 10 huurwoningen een heffing opgelegd. Verhuurders kunnen een vermindering van de verhuurderheffing krijgen ter stimulering van een aantal investeringen in maatschappelijk urgente opgaven. Ter invulling daarvan zijn verschillende investeringscategorieën benoemd, waaronder de sloop van huurwoningen.
Een verhuurder kan een voorgenomen investering die mogelijk in aanmerking komt voor de heffingsvermindering aanmelden bij verweerder. Verweerder bekijkt of aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan en indien dit het geval is, wordt een voorlopige investeringsverklaring verstrekt. Zodra de investering is gerealiseerd en gefactureerd, kan de verhuurde de investering binnen de daarvoor geldende termijn aanmelden bij verweerder. Verweerder controleert of is voldaan aan de voorwaarden van de regeling en wanneer dit het geval is, ontvangt de verhuurder een definitieve investeringsverklaring. Wanneer een definitieve investeringsverklaring is ontvangen, kan de verhuurder het bedrag van de verhuurderheffing verminderen met het in de verklaring opgenomen bedrag van de heffingsvermindering.
1.2.
Op 5 februari 2018 en 7 februari 2018 heeft Stichting Vestia twee aanvragen ingediend bij verweerder betr. de Regeling vermindering verhuurderheffing. Op 13 juni 2018 heeft verweerder hierop bij afzonderlijke besluiten op beslist (de primaire besluiten I en II) en de aanvragen van Stichting Vestia toegewezen. Tegen deze besluiten hebben eisers op 29 oktober 2019 gezamenlijk bezwaar gemaakt.
2. Bij de bestreden besluiten van 15 november 2019 en 30 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aan te merken.
3. Eisers stellen zich – kortgezegd – op het standpunt dat zij wel als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt in deze procedure.
4. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van artikel 7:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang aangemerkt moet worden. Onderzocht moet worden of die derde, los van die contractuele relatie, ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat een eigen (rechtstreeks) belang van eisers bij de primaire besluiten ontbreekt. Wanneer een verhuurder – in dit geval de Stichting Vestia – een aanvraag indient voor vermindering van de verhuurdersheffing dient hij daarbij aan te geven wat de voorgenomen investeringsmaatregel is. Met het besluit van verweerder om een voorlopige investeringsverklaring af te geven, wordt geen besluit genomen over de toelaatbaarheid van de voorgenomen investeringsmaatregel zoals bijvoorbeeld de daadwerkelijke sloop van een woning. Of een maatregel uitgevoerd mag worden, wordt bepaald in de procedure rond het verkrijgen van de omgevingsvergunning die voor het uitvoeren van de maatregel vereist is.
5.2.
Bij het aanmelden van de voorgenomen investeringsmaatregel dient de verhuurder op grond van artikel 2, eerste lid, onder e, van de Regeling vermindering verhuurdersheffing 2014 de datum van de verleende omgevingsvergunning te vermelden, danwel dient een brief te worden toegevoegd van het bevoegd gezag waaruit volgt dat de omgevingsvergunning verstrekt zal gaan worden. Stichting Vestia heeft in de aanvraag vermeld dat op 21 december 2017 een brief door het bevoegd gezag is afgegeven waaruit volgt dat de omgevingsvergunning zal worden afgegeven. Eisers hadden zich in de procedure over de omgevingsvergunning moeten mengen wanneer zij inspraak hadden willen hebben in de activiteit die de verhuurder wilde gaan uitvoeren. Mogelijk waren zij in die procedure wel als belanghebbenden aangemerkt. In de onderhavige procedure is dat niet het geval. Het afgeven van een voorlopige investeringsverklaring betekent niets meer dan dat de verhuurder mogelijk een fiscaal voordeel krijgt bij het uitvoeren van de investering. Dit raakt dan ook niet het recht op huisvesting dat eisers – zoals door hen aangevoerd – op grond van artikel 22, tweede lid, van de Grondwet hebben en dit raakt hetgeen volgt uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens evenmin. Dat verweerder daadwerkelijk woningen mag gaan slopen, volgt uit het eventuele besluit waarin de vergunning daartoe is verleend. Dat volgt niet uit het primaire besluit in deze zaak. De rechtbank ziet niet in waarom eisers een rechtstreeks belang hebben bij het fiscale voordeel dat de verhuurder heeft verkregen. De stelling dat Stichting Vestia zonder dit fiscale voordeel niet tot het slopen van de woningen zou overgaan en in die zin dus afhankelijk zou zijn van de toekenning van de voorlopige investeringsverklaring om het project te effectueren, levert evenmin rechtstreeks belang op voor eisers maar hooguit een belang dat is afgeleid van het belang van Stichting Vestia.
6. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. van Dijk-Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 maart 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak rechter
te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.