In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 3 maart 2021 een vonnis gewezen in een incident betreffende bevoegdheid en niet-ontvankelijkheid. De eiseres, een vereniging van eigenaars (VvE), heeft een vordering ingesteld tegen een derde partij op basis van zowel toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst als onrechtmatige daad, zoals geregeld in de artikelen 6:74 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft de procedure in twee incidenten verdeeld: het eerste incident betreft de (relatieve) onbevoegdheid van de rechtbank, terwijl het tweede incident zich richt op de niet-ontvankelijkheid van de vorderingen van de gedaagde.
In het eerste incident heeft de eiseres aangevoerd dat de kantonrechter bevoegd is om de zaak te behandelen, omdat de vorderingen voortvloeien uit de rechtsverhouding tussen de VvE en de derde partij. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vorderingen niet onder de exclusieve bevoegdheid van de kantonrechter vallen, aangezien het geschil niet voortvloeit uit de in boek 5 titel 9 BW genoemde bepalingen. De rechtbank heeft de vordering tot onbevoegdheid afgewezen en de eiseres in de proceskosten veroordeeld.
In het tweede incident heeft de eiseres betoogd dat de gedaagde niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het bestuur van de gedaagde geen procesvolmacht zou hebben. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagde voldoende bewijs heeft geleverd van de procesvolmacht en heeft de beslissing in dit incident aangehouden, zodat de eiseres de gelegenheid krijgt om hierop te reageren. De hoofdzaak is vervolgens aangehouden voor verdere behandeling.