ECLI:NL:RBROT:2021:1870

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
C/10/611261 / FA RK 21-212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over verplichte geestelijke gezondheidszorg en verzoek om schadevergoeding

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 5 februari 2021, wordt een klacht behandeld die is ingediend door een verzoeker in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De klacht betreft de toediening van medicatie in depotvorm, die verzoeker als een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit beschouwt. Verzoeker heeft eerder een zorgmachtiging gekregen, die geldig is tot 17 maart 2021, en verzet zich tegen de verplichte toediening van medicatie in depotvorm. Hij stelt dat er onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden over de wijze van toediening en dat er geen schriftelijke beslissing is genomen over de verplichte zorg.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek en heeft de argumenten van zowel verzoeker als verweerder, de zorgaanbieder Yulius GGZ en de psychiater, zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat de behandeling met depotmedicatie voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Verweerder heeft aangetoond dat de medicatie noodzakelijk is voor de stabilisatie van verzoekers toestand, gezien zijn geschiedenis van ernstige psychosen en het gebrek aan intrinsieke motivatie voor het gebruik van orale medicatie.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de zorgverantwoordelijke niet verplicht is om een schriftelijke beslissing te nemen over de verplichte zorg, maar dat verzoeker voldoende informatie heeft ontvangen over de redenen voor de toediening van depotmedicatie. Uiteindelijk heeft de rechtbank de klacht van verzoeker integraal ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
Zaak-/rekestnummer: C/10/611261 / FA RK 21-212
Beschikking van 5 februari 2021 betreffende een klacht als bedoeld in artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) en de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz.
Naar aanleiding van het verzoekschrift van:
[naam verzoeker] ,
hierna: verzoeker,
geboren op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker] ,
wonende en verblijvende aan de [adres verzoeker] ,
advocaat mr. R.L.I. Jansen.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • de zorgaanbieder Yulius GGZ;
  • de geneesheer-directeur van Yulius en tevens zorgverantwoordelijke: [naam 1] , psychiater.
De zorgaanbieder en de geneesheer-directeur/zorgverantwoordelijke worden hierna gezamenlijk aangeduid als verweerder.

1..Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift, ingekomen op
12 januari 2021.
Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
  • de handgeschreven klacht van verzoeker, ingediend bij de klachtencommissie van Yulius GGZ (hierna: de klachtencommissie) op 2 november 2020;
  • het verweerschrift in de klachtprocedure van [naam 1] , psychiater, van 12 november 2020;
  • de uitspraak van de klachtencommissie van 1 december 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021 in het gebouw van de rechtbank te Dordrecht.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • verzoeker met zijn hiervoor genoemde advocaat;
  • [naam 1] voornoemd.

2..De feiten

2.1.
Bij beschikking van 17 september 2020 heeft deze rechtbank ten aanzien van verzoeker een zorgmachtiging verleend. Deze machtiging is geldig tot en met 17 maart 2021.
2.2.
Uit de zorgmachtiging blijkt dat hierin onder andere de vorm van verplichte zorg
- kort samengevat - “toedienen van medicatie” is opgenomen.
2.3.
De medicatie van verzoeker wordt hem verstrekt in depotvorm; verzoeker verzet zich tegen deze vorm van toediening.
2.4.
Op 2 november 2020 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de klachtencommissie tegen de uitvoering van de zorgmachtiging. Op 12 november 2020 heeft de psychiater een verweerschrift ingediend. Op 23 november 2020 heeft de klachtencommissie de klacht van verzoeker behandeld. Bij besluit van 1 december 2020 is de klacht ongegrond verklaard.

3..Het verzoek en verweer

3.1.
Verzoeker stelt dat wanneer een zorgmachtiging is verleend met als vorm van verplichte zorg het toedienen van medicatie, steeds weer de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene moet worden bekeken en beoordeeld op grond van artikel 8:9 lid 1 onder a Wvggz. De zorgverantwoordelijke moet overleg met de betrokkene hebben gevoerd op grond van artikel 8:9 lid 1 onder b Wvggz. Er moeten voldoende mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid worden geboden en de wensen en voorkeuren van de betrokkene moeten in ogenschouw worden genomen, zoals bedoeld in artikel 2:1 lid 1 en 6 Wvggz. Verzoeker stelt dat de psychiater ten tijde van de mondelinge behandeling van het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging had toegezegd met hem in overleg te treden over de wijze van toediening van de medicatie. Verzoeker ervaart het depot als een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit en autonomie geeft daarom de voorkeur aan orale medicatie. Van enig overleg over deze kwestie met de psychiater is volgens verzoeker niets terecht gekomen. Verzoeker stelt daarnaast dat de schriftelijke beslissing tot het verlenen van verplichte zorg ten aanzien van het toedienen van medicatie, zoals bedoeld in artikel 8:9 lid 2 Wvggz, ontbreekt. Verzoeker verzoekt de rechtbank zijn klacht over de wijze van het toedienen van medicatie en het ontbreken van een schriftelijke beslissing gegrond te verklaren en op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz voor het ontbreken van de schriftelijke beslissing een schadevergoeding toe te kennen van € 400,-, dan wel een door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen bedrag.
3.2.
Verweerder voert, samengevat, het volgende aan. Bij verzoeker is al jaren sprake van ernstige recidiverende psychosen. Bij herhaling wordt het gunstige effect van behandeling met anti-psychotische medicatie beschreven. Het is eerder voorgekomen dat verzoeker eenzijdig besloot te stoppen met de hem voorgeschreven medicatie. Het toedienen van anti-psychotische medicatie in depotvorm is bij herhaling gezien als nodig met als hoofdmotivatie dat verzoeker geen intrinsieke motivatie toont voor het gebruik van medicatie en er – mede daardoor - onvoldoende vertrouwen bestaat dat verzoeker de orale medicatie adequaat zal innemen. Dit zou alleen met toezicht van thuiszorg kunnen. Het toedienen van depotmedicatie is steeds proportioneel en doelmatig gebleken. Verweerder stelt dat de behandelaar zich meermaals bereid heeft verklaard om in gesprek te gaan met verzoeker over de bijwerkingen van de medicatie, maar dat verzoeker daar niet verder op is ingegaan, omdat het niet zijn uiteindelijke doel -het staken van het depot- in het vooruitzicht stelde. Wel heeft de behandelaar de dosering van de depotmedicatie inmiddels verlaagd. Verweerder stelt voorts dat een schriftelijke beslissing tot het verlenen van verplichte zorg bij ambulante zorg niet gebruikelijk is. Verweerder heeft dit na de behandeling van de klacht bij de klachtencommissie alsnog gedaan.
Inmiddels is het beleid van de zorgaanbieder in zoverre aangepast, dat een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg voortaan (ook) op schrift wordt gesteld als een betrokkene zich in de ambulante fase verzet tegen de verlening van verplichte zorg.

4..Beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, aangezien het verzoek binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend.
4.2.
Het eerste onderdeel van het beroep draait om de vraag of de behandeling met depotmedicatie, tegen de wil van verzoeker, voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de behandeling met depotmedicatie in verhouding stond tot het doel waarvoor deze werd ingezet, namelijk de stabilisatie van het toestandsbeeld en het daarmee afwenden van ernstig nadeel. Gelet op het gebrek aan intrinsieke motivatie voor het gebruik van medicatie en de omstandigheid dat verzoeker eerder medicatie heeft geweigerd kon verweerder in redelijkheid tot de verwachting komen dat verzoeker binnen afzienbare tijd zou stoppen met orale medicatie, waardoor verzoeker niet op een andere wijze kon worden behandeld dan met een depot. Gebleken is dat zonder medicatie er geen perspectief is op verbetering van het toestandsbeeld van verzoeker.
4.3.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden kon besluiten tot depotmedicatie en dat die beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de huidige situatie. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat verweerder bereid is om het depot om te zetten naar orale medicatie op voorwaarde dat verzoeker zich dagelijks meldt op de polikliniek om aldaar de orale medicatie onder toezicht in te nemen. Verzoeker heeft verklaard daartoe bereid te zijn en heeft ook aangegeven dat dit te combineren valt met zijn werk. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verweerder deze omzetting zo spoedig mogelijk in gang zal zetten. Op die manier krijgt verzoeker ook de gelegenheid om tijdens de resterende duur van de geldende machtiging te laten zien dat het klopt wat hij zegt: dat hij orale medicatie trouw zal (blijven) innemen. Uiteraard zal de verwachte aanpassing van de toedieningsvorm van de medicatie moeten worden verwerkt in de zorgkaart en/of het zorgplan. Gezien deze ontwikkeling is voor wat betreft de huidige situatie het belang komen te ontvallen aan het eerste onderdeel van het beroep.
4.5.
Wat het tweede onderdeel van het beroep betreft overweegt de rechtbank als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoeker verklaard dat hem voor 17 september 2020 (de datum waarop de geldende zorgmachtiging werd verleend) al verplicht medicatie in de vorm van een depot werd toegediend. Deze vorm van verplichte zorg duurde voort na die datum. Uit de tekst van artikel 8:9 lid 2 Wvggz volgt niet dat de zorgverantwoordelijke verplicht is tot het op schrift zetten van een besluit tot het
laten voortduren van hetverlenen van verplichte zorg. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de verplichting als bedoeld in voormeld artikel, dus de verplichting van de zorgverantwoordelijke om zijn besluit om over te gaan tot het toepassen van verplichte zorg ondanks verzet op schrift te stellen en te motiveren, van belang is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid.
Een dergelijk ingrijpende beslissing moet immers kenbaar, begrijpelijk en controleerbaar zijn. Aan die eis is in deze zaak voldaan. Verzoeker heeft verklaard dat hem voorafgaand aan de eerste toediening van het depot is uitgelegd dat en waarom deze vorm van toediening het meest geschikt werd geacht door de behandelaars. Ook heeft verzoeker de voortduring van de dwangmedicatie in de vorm van een depot aan de orde kunnen stellen in de klachtenprocedure van de Wvggz. Zijn klacht is door de klachtencommissie inhoudelijk behandeld. De rechtbank ziet dan ook geen reden om het tweede onderdeel van het beroep gegrond te verklaren.
4.6.
Op grond van al het vorenstaande zal de klacht van verzoeker integraal ongegrond worden verklaard. Dit maakt dat er geen aanleiding is voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding. Dat verzoek zal daarom worden afgewezen.

5..De beslissing

De rechtbank:
verklaart de klacht ongegrond;
wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze beschikking is op 5 februari 2021 gegeven door mr. M.B. van den Enden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.A. van 't Zelfde, griffier.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.