Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Vergunninghoudster exploiteert op het perceel een onderneming in machines en apparaten voor de bouwnijverheid. Eiser woont naast dit perceel.
3. Op 1 oktober 2018 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een bedrijfsgebouw op het perceel met een bouwhoogte van 9,6 meter. Ten tijde van de aanvraag en het primaire besluit gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust op grond van dat bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijf’ met functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf-2’. Tevens is de locatie gelegen binnen de ’vrijwaringszone-molenbiotoop 400 m’ Voor de bebouwing op het perceel geldt een maximale goothoogte van 5 meter.
4. Op 15 mei 2019 is het bestemmingsplan ‘Drie Kernen, Den Bommel, Herkingen en Stad aan ’t Haringvliet’(hierna: bestemmingsplan ‘Drie Kernen’) in werking getreden. Aan de gronden waarop het bouwplan is voorzien zijn dezelfde bestemming en aanduidingen toegekend als in het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’. Ter hoogte van het bouwvlak is de aanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 9" opgenomen.
5. Verweerder heeft het bouwplan in het primaire besluit getoetst aan het bestemmingplan ‘ [adres 2] ’. Het bouwplan is in strijd met dat bestemmingsplan omdat de bouwhoogte van het bouwplan hoger is dan de maximaal toelaatbare goothoogte. Verweerder heeft in zijn besluitvorming toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
6. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit, met onderschrijving en inachtneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie en na correctie en onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
7. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit I gewijzigd, in die zin dat het bouwplan is getoetst aan het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ in plaats van aan het bestemmingplan ‘ [adres 2] ’. De in het bouwplan opgenomen bouwhoogte is in strijd met het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ omdat de aangevraagde bouwhoogte hoger is dan de bouwhoogte van 9 meter die ter plaatse is toegestaan.
8. Eiser stelt dat verweerder het bouwplan in het bestreden besluit I ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ in plaats van aan het op dat moment vigerende bestemmingsplan ‘Drie Kernen’. Eiser stelt verder dat het bouwplan buiten de bebouwde kom is gelegen zodat in de bestreden besluiten ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4, aanhef, eerste lid van bijlage II van het Bor. Voorts tast het bouwplan het woon- en leefklimaat van eiser op onaanvaardbare wijze aan. Het uitgangspunt van het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ was enkel het legaliseren van het bestaande gebruik door vergunninghoudster. Destijds heeft verweerder verklaard dat de bebouwingsmogelijkheden van vergunninghoudster niet zouden toenemen. Op grond daarvan heeft eiser in 2018 een vaststellingsovereenkomst met vergunninghoudster gesloten en heeft hij het door hem ingestelde beroep tegen het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ ingetrokken. Met de bij de bestreden besluiten verleende omgevingsvergunning wordt toegelaten dat vergunninghoudster het gebouw vergroot, hetgeen niet strookt met de eerdere bedoelingen en uitlatingen van verweerder. Eiser stelt dat de toegestane bouwhoogte bovendien niet in overeenstemming is met de begrenzing die voortvloeit uit de molenbiotoop van de molen. Eiser vreest verder dat vergunninghoudster haar bedrijfsactiviteiten zal intensiveren. Eiser ondervindt hinder vanwege de toename van het bouwvolume, mede gelet op de korte afstand tot het woonperceel van eiser. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken wat de ruimtelijke gevolgen zijn van een uitbreiding van de hoogte met 4,6 meter voor een samenhangend straat-en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Tot slot stelt eiser dat de landschappelijke inpassing niet is gewaarborgd. Volgens hem is ten onrechte geen beplantingsvoorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden en houdt vergunninghoudster zich niet aan de gebruiksregels die in dit verband zijn opgenomen in het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’.
beoordeling door de rechtbank
9. Hangende het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I heeft verweerder het bestreden besluit II genomen.
Het bestreden besluit II is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I heeft daarom van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Uit het bestreden besluit II volgt dat met dit besluit niet is beoogd om het bestreden besluit I geheel te vervangen, maar is uitsluitend de motivering aangepast. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat eiser nog belang heeft bij een oordeel over het bestreden besluit I.
Niet in geschil is dat het betoog van eiser dat verweerder het bouwplan ten tijde van het totstandkomen van het bestreden besluit I ten onrechte aan het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’ heeft getoetst, juist is. Dit betekent dat het beroep voor zover dat gericht is tegen dat besluit, gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit I vernietigen.
10. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1412) beslist op het door eiser tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ ingestelde beroep en heeft dat besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel ter plaatse van het perceel, vernietigd. 11. Ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Awb brengt de vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigd gedeelte daarvan mee.
De uitzondering die op deze hoofdregel is gemaakt in de zogeheten Tegelen-jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AA4296) (AB 2000, 78)) doet zich hier niet voor, omdat die alleen van toepassing is in het geval het nieuwe bestemmingsplan de activiteit toestaat. Indien het vernietigde bestemmingsplan de desbetreffende activiteit niet toestaat, maar daarvoor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig is, zoals hier het geval is, strekt de rechtszekerheid van de aanvrager, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:92) niet zover dat ook in dat geval een uitzondering op die hoofdregel moet worden gemaakt. 12. Dat de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet op de omgevingsvergunning van toepassing is en de uitzondering op het bepaalde in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb, daarom niet aan de orde is, betekent niet dat de vernietiging van het bestemmingsplan automatisch de vernietiging van de omgevingsvergunning tot gevolg heeft, of tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning nietig is. Een omgevingsvergunning wordt niet van rechtswege ongeldig als het bestemmingsplan dat eraan ten grondslag ligt, wordt vernietigd, omdat zij niet als rechtsgevolg van het vernietigde bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Vernietiging van het bestemmingsplan leidt er slechts toe dat een omgevingsvergunning die op grond daarvan is verleend, blootstaat aan vernietiging zolang de vergunning niet onherroepelijk is. Dat betekent dat een bestuursorgaan in een bezwaarprocedure tegen een vergunning die nog niet in rechte onaantastbaar is, aan deze vergunning niet met succes het vernietigde bestemmingsplan ten grondslag kan leggen. Als de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet van toepassing is, geldt dat in een beroepsprocedure tegen zo een vergunning eveneens (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:247). 13. Gelet op het voorgaande kon verweerder het vernietigde bestemmingsplan achteraf bezien niet met succes ten grondslag leggen aan het bestreden besluit II. Het beroep is daarom gegrond, de rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen.
rechtsgevolgen in stand laten?
14. Gelet op de vernietiging van het bestemmingsplan ‘Drie Kernen’ geldt - weer - als toetsingskader het bestemmingsplan ‘ [adres 2] ’. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van strijd met dit bestemmingsplan vanwege de overschrijding van de maximale goothoogte van 5 meter.
15. In het bestreden besluit I is getoetst aan het thans vigerende bestemmingsplan. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand kunnen blijven.
16. Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de kruimelgevallenregeling overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo een zogenoemde discretionaire (dat wil zeggen een vrije) bevoegdheid van verweerder is. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid moet verweerder nagaan of met realisering van het bouwplan de belangen van eiser onevenredig worden geschaad. De rechtbank moet het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid terughoudend toetsen. Dat betekent dat de rechtbank beoordeelt of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
17. Tussen partijen is in geschil of het bedrijfspand van vergunninghoudster is gelegen binnen of buiten de bebouwde kom. Indien zou worden vastgesteld dat het pand is gelegen buiten de bebouwde kom had verweerder gelet op de hoogte van het bouwplan geen toepassing kunnen geven aan artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen. Volgens vaste rechtspraak is de vraag of een perceel al dan niet buiten de bebouwde kom ligt een vraag van feitelijke aard die niet afhankelijk is van de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft, maar van de aard van de omgeving. Daarbij is in het bijzonder van belang of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:450). Het bedrijfspand van vergunninghoudster is - samen met ongeveer vijf (bedrijfs)woningen - gelegen aan de zuid(west)zijde van de [straatnaam] . Aan de noord(oost)zijde van deze dijk is een kern met aaneengesloten bebouwing met naar de rechtbank begrijpt een overwegende woon- en verblijffunctie gelegen. Mede aan de hand van de ter zitting getoonde luchtfoto stelt de rechtbank vast dat het bedrijfspand aansluit op de kern met de bebouwing en in de directe nabijheid daarvan is gelegen. Dat zoals eiser stelt de bedrijfslocatie als enige aan de zuid(west)zijde van de [straatnaam] is gelegen acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat het perceel daarom buiten de bebouwde kom is gelegen. Gelet hierop kan deze grond niet slagen.
19. Voor zover verweerder stelt dat eiser pas ter zitting en dus niet tijdig aan de orde heeft gesteld dat de molenbiotoop in de weg staat aan vergunningverlening, is de rechtbank van oordeel dat eiser in dit verband heeft gereageerd op een stelling van vergunninghoudster in het door haar ingediende nadere stuk. Dat eiser zich verzet tegen de toegelaten bouwhoogte blijkt genoegzaam uit het beroepschrift. Verweerder en vergunninghoudster hebben ter zitting beiden inhoudelijk gereageerd op de stellingen van eiser. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de goede procesorde in de weg zou staan aan de beoordeling van deze beroepsgrond.
Namens vergunninghoudster is gesteld dat zij de aangevraagde hoogte in het bouwplan heeft afgestemd op de maximaal toelaatbare bouwhoogte op grond van de molenbiotoop. Zij heeft een berekening overgelegd waaruit volgt dat de bouwhoogte gelet op de molenbiotoop maximaal 9,6 meter mag bedragen. Verweerder heeft zich daarbij aangesloten. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de bebouwing gelet op de molenbiotoop maximaal 9,3 meter hoog mag zijn, in ieder geval minder dan 9,6 meter, omdat de weergave van de hoogte van het NAP onjuist is. Eiser heeft daarbij geen onderbouwende berekening overgelegd. Uit de berekening van vergunninghoudster kan worden afgeleid dat de afstand tussen het middelpunt van de molen en het beoogde bouwwerk 207 meter bedraagt. De maximale hoogte bedraagt dan 1/30 van de afstand, 6,9 meter. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020 leidt de rechtbank af dat de molen op een dijk ligt en dat het hoogteverschil met het perceel ongeveer 2,5 meter bedraagt. Volgens de berekening van vergunninghoudster is het daadwerkelijke hoogteverschil op 207 meter iets groter, namelijk 2,7 meter. De maximale bouwhoogte zou dan 9,6 meter bedragen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser stelt, waarbij slechts sprake is van een minimaal verschil, geen reden om ervan uit te gaan dat de door vergunninghoudster overgelegde berekening onjuist is. Gelet daarop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de molenbiotoop geen belemmering vormt voor de verlening van de vergunning wat de aangevraagde bouwhoogte betreft.
bouwhoogte - goede ruimtelijke ordening
20. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser over de - volgens hem ontoelaatbare - bouwhoogte, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 8, voor het overige zo dat eiser stelt dat het besluit is genomen in strijd met het vereiste van “goede ruimtelijke ordening”, zoals neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wabo. De rechtbank is van oordeel dat een verhoging van het bedrijfspand ook al is toegestaan op grond van het bestemmingsplan nu daarin weliswaar een maximumgoothoogte is opgenomen van 5 meter, maar geen maximumbouwhoogte. Evenmin zijn in het plan voorwaarden gesteld aan de helling van het dak. Nu tevens niet in geschil is dat het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw binnen het bouwvlak zoals opgenomen in het bestemmingsplan is gesitueerd, is naar het oordeel van de rechtbank van een uitbreiding van de bouwmogelijkheden door het verlenen van de omgevingsvergunning geen sprake en kan eisers stelling dat vergunningverlening in strijd is met de eerdere uitlatingen van verweerder evenmin slagen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende rekenschap gegeven van de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan. Verweerder heeft betoogd dat het nieuwe bedrijfsgebouw op ruime afstand van de perceelsgrenzen blijft en dat de randen van de percelen landschappelijk zijn ingepast met hoger opgaand groen. Het bedrijfsgebouw zal op ongeveer 70 meter van de woning van eiser worden gerealiseerd waartussen zich nog andere bebouwing bevindt. In de afweging kan slechts het uitzicht worden betrokken voor zover dat ziet op het verschil tussen de goothoogte van 5 meter en de bouwhoogte van 9,6 meter. Daarbij is hetgeen hierboven al is overwogen van belang, namelijk dat het bestemmingsplan geen maximumbouwhoogte kent en er geen regels zijn opgenomen ten aanzien van een minimale dakhelling. Aan de achterzijde is er uitzicht op andere achtertuinen en bebouwing die volgens verweerder per definitie al versteend is. Ook is het bouwplan volgens verweerder uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar omdat met de nieuwbouw minder dan 6% van het perceel bebouwd is.
22. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder aan de omgevingsvergunning een voorschrift had moeten verbinden inhoudende dat vergunninghoudster en haar eventuele rechtsopvolgster gehouden zijn om rond het terrein van vergunninghoudster opgaande, afschermende beplanting te realiseren en in stand te houden overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat in het bestemmingsplan in artikel 3, lid 3.3, onder f, g en h specifieke gebruiksregels zijn opgenomen met betrekking tot de groenvoorziening en de opslag in de vorm van hoge stapels onderdelen en goederen. Gelet op deze gebruiksbepalingen die, zoals ook de Afdeling in haar hiervoor aangehaalde uitspraak van 17 juni 2020 heeft overwogen, een groenvoorziening waarborgen, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet verweten worden dat hij geen voorschrift hierover heeft verbonden aan de omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank, ook onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling, bieden deze specifieke gebruiksregels waarborgen voor het woon- en leefklimaat van eiser en voor de ruimtelijke uitstraling naar de omgeving. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser om handhaving kan verzoeken als vergunninghoudster zich niet aan de specifieke gebruiksbepalingen houdt. Vergunninghoudster heeft in dit verband ter zitting nog toegelicht dat niet al het geplante groen is aangeslagen en dat hij ter vervanging hiervan nieuwe groenvoorzieningen heeft aangebracht. Ook moeten sommige struiken en bomen nog groeien.
23. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit I. Verweerder heeft bij zijn belangenafweging acht mogen slaan op de mogelijkheden die het bestemmingsplan al biedt voor gebouwen op het perceel. Ook heeft hij bij zijn belangenafweging mogen betrekken dat de afstand tussen het bouwplan en de woning van eiser 70 meter bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een onevenredige aantasting van het woon- en leefgenot van eiser. De enkele vrees van eiser dat de omgevingsvergunning zal leiden tot intensivering van de activiteiten van vergunninghoudster acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefgenot. Verweerder heeft in redelijkheid het belang van vergunninghoudster bij het realiseren van het bouwplan boven het belang van eiser bij het niet verlenen van de omgevingsvergunning mogen stellen.
24. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep, gelet op het hiervoor overwogene, gegrond is. De bestreden besluiten I en II dienen te worden vernietigd. Gelet op al hetgeen hierboven verder is overwogen, zal de rechtbank evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit I in stand blijven. Dit betekent dus dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart zal verweerder worden opgedragen aan eiser het betaalde griffierecht te vergoeden.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).