ECLI:NL:RBROT:2021:1780

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
8263966
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtsgeldigheid van een overeenkomst en onverschuldigde betaling in een geschil tussen een maatschap van advocaten en een stichting

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een geschil tussen de maatschap Lawton Advocaten en de Stichting Gerard van Slobbe. De procedure betrof een vordering in conventie door Lawton tegen de Stichting, waarbij Lawton stelde dat er een rechtsgeldige overeenkomst was gesloten. De Stichting betwistte dit en voerde aan dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand was gekomen, omdat de bestuurders die de overeenkomst hadden ondertekend, niet bevoegd waren. De kantonrechter oordeelde dat Lawton niet kon afgaan op de inschrijving in het Handelsregister, omdat er twijfels bestonden over de rechtsgeldigheid van de bestuurders op het moment van de overeenkomst. De kantonrechter concludeerde dat Lawton niet 'onkundig' was in de zin van artikel 2:6 lid 3 BW, en dat de Stichting de inschrijving in het Handelsregister niet tegen zich hoefde te laten gelden. Hierdoor werd de vordering in conventie afgewezen en werd Lawton veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie vorderde de Stichting een bedrag van € 15.000,- dat door Lawton was betaald, als onverschuldigd betaald. De kantonrechter oordeelde dat de betaling onverschuldigd was, omdat Lawton geen bescherming genoot onder artikel 2:6 lid 3 BW. De Stichting kreeg gelijk en de kantonrechter veroordeelde Lawton tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 december 2017. De proceskosten in reconventie werden ook aan Lawton opgelegd. Het vonnis werd uitgesproken door mr. I.K. Rapmund.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8263966 CV \ EXPL 20-1510
uitspraak: 26 februari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de maatschap Lawton Advocaten,
gevestigd te Breda,
eiseres in de hoofdzaak in conventie,
verweerster in het incident in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. drs. J.D.M. Oude Grote Bevelsborg,
tegen
de stichting
Stichting Gerard van Slobbe,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak in conventie,
eiseres in het incident in conventie,
eiseres in reconventie,
mr. S.A.A.C. van Gassen.
Partijen worden hierna ‘Lawton’ en ‘de Stichting’ genoemd.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1
Dit blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 31 juli 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens van repliek in reconventie in de hoofdzaak;
- de conclusie van dupliek in reconventie in de hoofdzaak.
1.2
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De beoordeling

2.1
De kantonrechter blijft bij en volhardt in hetgeen in het vonnis in het incident van 31 juli 2020 is overwogen en beslist.
2.2
in de hoofdzaak in conventie en in reconventie
De Stichting voert aan dat zij door Lawton rauwelijks is gedagvaard.
Lawton heeft dat bestreden.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Dat Lawton niet akkoord ging met de door de Stichting voorgestelde behandeling van het geschil via de Geschillenregeling van Lawton is te billijken, nu de Stichting zelf het standpunt innam dat zij geen overeenkomst met Lawton had gesloten.
Voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding heeft Lawton sommaties aan de Stichting gestuurd en een concept-dagvaarding. Bovendien is in de dagvaarding het standpunt van de Stichting uitdrukkelijk vermeld. Daaruit blijkt dat tevoren uitwisseling van standpunten tussen Lawton en de Stichting heeft plaatsgevonden.
Het verweer, waaraan de Stichting overigens geen juridische consequentie heeft verbonden, kan dan ook niet slagen.
2.3
De Stichting voert daarnaast, kort samengevat, aan dat tussen haar en Lawton geen rechtsgeldige overeenkomst is tot stand gekomen. De opdrachtbrief van 24 februari 2017 is daarvoor onvoldoende bewijs. Er was toen geen rechtsgeldig (benoemd) bestuur meer, zoals de rechtbank in haar beschikking van 1 augustus 2017 heeft vastgesteld, en [naam] konden dus niet namens de Stichting een overeenkomst met Lawton aangaan. De Stichting heeft de onbevoegdelijk aangegane overeenkomst ook niet bekrachtigd.
Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat [naam] niet bevoegd waren haar te vertegenwoordigen omdat er geen rechtsgeldig bestuur meer was en dat Lawton daarom geen beroep toekomt op artikel 25 lid 3 Handelsregisterwet/artikel 2:6 lid 3 BW, aldus de Stichting.
2.4
Lawton bestrijdt dat er geen rechtsgeldig benoemd bestuur was, maar stelt dat, als dat al zo was, haar dat op 24 februari 2017 niet bekend was of kon zijn. Daarom beroept zij zich op artikel 2:6 lid 3 BW. Op het moment dat haar de opdracht werd verstrekt
(24 februari 2017) waren de enige rechtsgeldige bestuurders blijkens de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel [naam] waren op grond van artikel 2:292 lid 1 BW bevoegd de Stichting te vertegenwoordigen en aan de Stichting komt volgens haar ingevolge artikel 2:6 lid 3 BW geen beroep toe op de onjuistheid van die gegevens.
2.5
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Deze rechtbank heeft in haar beschikking van 1 augustus 2017 (met kenmerk C/10/526059, productie 14 bij dagvaarding) geoordeeld dat de Stichting geen rechtsgeldig bestuur meer had omdat zittende bestuurders waren gedefungeerd dan wel benoemd door gedefungeerde bestuurders. Daarvan gaat de kantonrechter in deze procedure uit.
Het is aannemelijk dat Lawton, zoals zij stelt, daarvan bij het eerste contact met [naam] op 22 februari 2017 inderdaad geen weet had. Ook alle vijf de personen die zich toen nog als rechtsgeldige bestuurders beschouwden en op die datum als zodanig stonden ingeschreven in het Handelsregister hadden dat toen immers niet.
Het gaat echter om de vraag of Lawton zich twee dagen later, op 24 februari 2017, toen zij de opdracht aan de Stichting in de personen van [naam] bevestigde, mocht vertrouwen op de juistheid van de gegevens die op die dag in het Handelsregister stonden vermeld, met andere woorden dat uitsluitend [naam] het bestuur van de Stichting vormden, met uitsluiting van de andere drie personen die op 22 februari 2017 nog als bestuurders stonden vermeld.
Die vraag beantwoordt de kantonechter negatief.
Artikel 2:6 lid 3 BW, luidt, voor zover hier van belang:
“De rechtspersoon kan tegen een wederpartij die daarvan onkundig was, niet de onjuistheid of onvolledigheid van de in het register opgenomen gegevens inroepen.”
Deze eerste zin van lid 3 stemt inhoudelijk overeen met artikel 25 Handelsregisterwet 2007.
Het publiek moet op verklaringen en mededelingen als ingeschreven in het handelsregister kunnen bouwen als op een rots. Derden te goeder trouw mogen afgaan op wat in het handelsregister is gepubliceerd en worden daarom beschermd (T&C Ondernemingsrecht, Externe werking bij: Handelsregisterwet 2007, Artikel 25). De bescherming van dit artikel dient de rechtszekerheid.
In dit geval ligt dat anders. Het was Lawton bekend dat tussen [naam] enerzijds en de drie overige bestuursleden anderzijds een ernstig verschil van opvatting bestond en dat [naam] verwachtte in de bestuursvergadering van 22 februari 2017 als bestuurslid te worden ontslagen (productie 20 bij conclusie van repliek in conventie).
Het was Lawton ook bekend dat [naam] de uitschrijving van de drie overige bestuursleden uit het Handelsregister hadden bewerkstelligd. Uitschrijving van een bestuurder uit het handelsregister is op zichzelf niet constitutief voor defungeren of ontslag nemen (ECLI:NL:CBB:2016:409).
Tegen die achtergrond, en met die wetenschap, kon Lawton
op dat momentop basis van de statuten van de Stichting en de haar bekende notulen van de bestuursvergadering [1]
niet met voldoende zekerheid aannemen dat deze drie uitgeschreven bestuurders toen waren gedefungeerd. Daarover bestond minst genomen twijfel, die om enig nader onderzoek vroeg. De statuten bevatten immers geen bepaling over de wijze van herverkiezing en bepaalden ook niet dat een herverkiezing uitdrukkelijk moest geschieden, zodat een stilzwijgende herverkiezing van bestuurders niet uitgesloten was en dus niet onmogelijk. Dat de drie inmiddels uitgeschreven bestuurders tot aan die uitschrijving daadwerkelijk als bestuurders functioneerden kon daarop wijzen.
Lawton was daarom op 24 februari 2017 niet te beschouwen als “onkundig” in de zin van artikel 2:6 lid 3 BW, zodat haar de in dat artikel gegeven bescherming niet toekomt en de Stichting, die inmiddels weer van een bestuur is voorzien, deze inschrijving niet tegen zich hoeft te laten gelden.
Dat later, in de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank, is gebleken en vastgesteld dat géén van de vijf functionerende bestuurders ook op 22 februari 2017 nog rechtsgeldig in functie was maakt voor het vertrouwen dat Lawton op 24 februari 2017 al dan niet mocht hebben op de inschrijving in het Handelsregister geen verschil.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering in conventie moet worden afgewezen.
De overige verweren van de Stichting hoeven daarom niet te worden besproken.
2.6
Lawton wordt in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De kantonrechter begroot die kosten op € 996,- (2 punten à € 498,-) aan salaris voor de gemachtigde.
2.7
De Stichting beschouwt de aan Lawton betaalde bedragen van in totaal € 15.000,- als onverschuldigd betaald.
Lawton stelt zich op het standpunt dat de door haar verrichte prestatie, de verleende rechtsbijstand, niet ongedaan kan worden gemaakt.
Zij verbindt daaraan de conclusie dat ongedaanmaking van de tegenprestatie dan eveneens is uitgesloten, althans in strijd met de redelijkheid en de billijkheid zou zijn, onder verwijzing naar artikel 6:211 BW.
2.8
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Het standpunt van Lawton dat de verleende bijstand niet ongedaan kan worden gemaakt is op zichzelf juist. Lawton motiveert echter niet waarom in dit geval de tegenprestatie, de betaling door de Stichting, in rechte niet op geld behoort te worden gewaardeerd, althans dat dat in strijd met de redelijkheid en de billijkheid zou zijn. Motivering was temeer vereist, nu artikel 6:211BW een uitzondering bevat op de regel dat degene die zonder rechtsgrond een prestatie heeft verricht, gerechtigd is van de ontvanger van die prestatie de ongedaanmaking daarvan te vorderen dan wel met toepassing van art. 6:210 lid 2 BW de vergoeding van de waarde van de verrichte prestatie te vorderen. De Hoge Raad oordeelde dat deze uitzondering restrictief moet worden toegepast (NJ 2001/581). De kantonrechter gaat daarom aan dit verweer voorbij.
De vordering uit onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) strekt tot ongedaanmaking van een zonder rechtsgrond verrichte prestatie. Zij komt toe aan degene die deze prestatie heeft verricht en is gericht tegen degene die haar heeft ontvangen.
Omdat Lawton niet de bescherming van artikel 2:6 lid 3 BW geniet is de betaling door de Stichting voor verleende juridische bijstand zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd gedaan.
De Stichting maakt daarom terecht aanspraak op betaling van in totaal € 15.000,-.
Dat bedrag is toewijsbaar.
De gevorderde verklaring voor recht heeft geen zelfstandige betekenis in het licht van deze toewijzing. In zoverre wordt de vordering afgewezen.
2.9
Lawton bestrijdt dat zij wettelijke rente verschuldigd is omdat de vordering
– de kantonrechter begrijpt: die tot terugbetaling – niet opeisbaar is. Ook verwijst zij naar artikel 6:203 lid 2 BW dat bepaalt dat als de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag.
De kantonrechter volgt Lawton daarin niet. De vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat in beginsel op het tijdstip van de betaling. Alleen als zij strekt tot terugvordering van wat op grond van een met terugwerkende kracht vernietigde of ontbonden overeenkomst is gepresteerd, op het tijdstip van de vernietiging of ontbinding (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/410).
Dat artikel 6:203 lid 2 BW spreekt van teruggave van een gelijk bedrag staat niet in de weg aan toepasselijkheid van artikel 6:119 BW.
2.1
De Stichting neemt het standpunt in dat Lawton te kwader trouw is geweest en dat daarom het verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. Daarom vordert zij de wettelijke rente over de drie betaalde voorschotten van elk € 5.000,- vanaf de respectievelijke betaaldata.
Het enkele feit dat Lawton niet op de inschrijving in het Handelsregister van 24 februari 2017 heeft mogen afgaan brengt nog niet met zich dat zij de bedragen te kwader trouw heeft ontvangen.
Op de verschillende betaaldata verkeerde zij daarom niet in verzuim. Dat was pas het geval vanaf 4 december 2017, na het bericht van mr. Van Gassen van 22 november 2017, waarin Lawton in gebreke is gesteld en is gesommeerd tot terugbetaling.
De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 4 december 2017.
2.11
Tegen de vordering de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is geen verweer gevoerd. Deze vordering is toewijsbaar.
2.12
Lawton wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De kantonrechter begroot die kosten op € 373,-.

3..De beslissing

De kantonrechter,
in de hoofdzaak in conventie
wijst de vordering af;
veroordeelt Lawton in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 996,- aan salaris voor de gemachtigde, te betalen binnen twee weken na de datum van dit vonnis en in de nakosten van € 124,-, zonodig te verhogen met de kosten van betekening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in reconventie
veroordeelt Lawton aan de Stichting te betalen een bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 4 december 2017 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt Lawton in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 373,- aan salaris voor de gemachtigde en in de nakosten van € 124,- zonodig te verhogen met de kosten van betekening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
37878

Voetnoten

1.(van 20 februari 2013, bijlage bij productie 20 bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie)