ECLI:NL:RBROT:2021:1773

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
C/10/611529 / JE RK 21-94
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2021 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]. De minderjarigen zijn in maart 2020 uit huis geplaatst vanwege een onveilige thuissituatie. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen momenteel in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijven, waar zij de nodige rust en stabiliteit ervaren. De moeder van de kinderen heeft hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek en werkt hard aan haarzelf, maar er zijn zorgen over haar verleden en de hechtingsproblematiek van de kinderen. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, zodat er voldoende tijd is voor een onderzoek door het kennis- en servicecentrum voor diagnostiek (KSCD) naar de opvoedvaardigheden van de moeder en de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. De kinderrechter heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is om de uithuisplaatsing te verlengen, zodat de kinderen in een veilige omgeving kunnen blijven en er zorgvuldig kan worden onderzocht of en wanneer een terugplaatsing mogelijk is. De machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 26 mei 2021, met de opmerking dat de GI actief op zoek moet gaan naar alternatieve vormen van hulpverlening en dat de omgang met de ouders waar mogelijk moet worden uitgebreid.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/611529 / JE RK 21-94
datum uitspraak: 18 februari 2021

beschikking verlenging uithuisplaatsing

in de zaak van

de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam minderjarige 1] ,

geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2011 te [geboorteplaats minderjarige 1] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 1] ,
[naam minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2018 te [geboorteplaats minderjarige 2] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder] ,
advocaat: mr. E.J.M. van Daalhuizen.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de brief van de vader van [voornaam minderjarige 2] , dhr. [naam persoon 1] , ter terechtzitting overgelegd.
Op 18 februari 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de vader van [voornaam minderjarige 2] , als informant,
- namens de pleegouders, mw. [naam persoon 2] , pleegzorgbegeleider, als informant,
- een tweetal vertegenwoordigsters van de GI, mw. [naam persoon 3] en mw. [naam persoon 4] .
Opgeroepen en niet verschenen zijn:
- de pleegouders, als informant.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de moeder.
[voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verblijven in een pleeggezin.
Bij beschikking van 26 mei 2020 zijn [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] onder toezicht gesteld tot 26 mei 2021. De kinderrechter heeft bij die beschikking ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 9 maart 2021.

Het verzoek

De GI heeft verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De GI heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zijn in augustus 2020 overgeplaatst naar een perspectiefbiedend pleeggezin, waar zij de rust en stabiliteit krijgen die zij nodig hebben. De bezoeken tussen de moeder en de kinderen verlopen positief en zijn onlangs uitgebouwd naar een bezoek per twee weken. [voornaam minderjarige 1] geeft aan de bezoeken positief te ervaren, maar het nog eng te vinden om alleen met de moeder te zijn. Bij [voornaam minderjarige 1] worden er signalen van hechtingsproblematiek gezien, zij staat op de wachtlijst bij Yulius voor persoonlijke hulpverlening. De moeder heeft hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek en zij werkt hard aan haarzelf. Er is echter sprake van een belast verleden en een langdurig patroon bij de moeder. Voor een terugplaatsing kan worden overwogen acht de GI een onderzoek door het kennis- en servicecentrum voor diagnostiek (KSCD) noodzakelijk om te onderzoeken of de ouders kunnen aansluiten bij de kinderen en hun ontwikkelingsbehoeften. Vanwege wachtlijsten is het de verwachting dat het onderzoek eind april/begin mei 2021 kan starten.

Het standpunt van de moeder

Door en namens de moeder is geen verweer gevoerd tegen het verzoek. De moeder wil het liefst dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zo snel mogelijk weer worden teruggeplaatst, maar begrijpt dat het nu nog niet mogelijk is en dat het KSCD-onderzoek nodig is. De moeder is in juli 2020 opgenomen voor een traumabehandeling, die goed is verlopen. De moeder werkt aan haar eigen problematiek om een goede basis neer te zetten voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . De moeder is ook van mening dat er de GI de afgelopen periode te weinig heeft ingezet. De situatie ten aanzien van de kinderen is sinds maart 2020 nauwelijks veranderd. Zo heeft de GI het KSCD-onderzoek pas in november 2020 aangevraagd, terwijl daar in augustus / september 2020 al over gesproken werd. Met name [voornaam minderjarige 2] is nog erg jong. Er moet niet enkel gewacht worden op het onderzoek. De GI zal op zoek moeten naar alternatieven om te voorkomen dat de kinderen vervreemd raken van de ouders.

De beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in maart 2020 uit huis zijn geplaatst omdat er sprake was van een onveilige thuissituatie waarin hun emotionele en fysieke veiligheid niet kon worden gewaarborgd. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zijn inmiddels overgeplaatst naar een mogelijk perspectiefbiedend pleeggezin, waar zij de rust en stabiliteit krijgen om zich positief te kunnen ontwikkelen. De moeder profiteert in de tussentijd van de hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek en werkt hard aan zichzelf om een veilige en voorspelbare opvoedingsomgeving te kunnen bieden aan [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Bij de moeder is echter sprake van een belast verleden en een langdurige betrokkenheid van hulpverlening. Daar komt bij dat bij beide kinderen er sprake is van hechtingsproblematiek. Voor het perspectief voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] kan worden bepaald is het daarom noodzakelijk om te onderzoeken of de moeder voldoende opvoedvaardigheden heeft en in staat is om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. Het is in het belang van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk dat een terugplaatsing goed wordt onderzocht en, indien dit in het belang van de kinderen wordt geacht, zorgvuldig wordt begeleid om een mislukte terugplaatsing en daarmee schade aan hun ontwikkeling te voorkomen. Op dit moment moet het noodzakelijke onderzoek van het KSCD nog starten. De kinderrechter acht het daarom noodzakelijk om de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in het pleeggezin voort te zetten.
Uit het voorgaande volgt dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] nog noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] daarom verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De kinderrechter merkt hierbij op dat in de beschikking van 26 mei 2020 reeds is overwogen dat een KSCD-onderzoek noodzakelijk is om het perspectief van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te bepalen en dat hun perspectief in een periode van zes maanden duidelijk moet worden. Het is dan ook onwenselijk dat, mede door de wachtlijstproblematiek, het KSCD-onderzoek nog niet is uitgevoerd en er nog geen concreet zicht is op het perspectief van de kinderen. De kinderrechter verwacht dat de GI in de komende periode actief op zoek gaat naar alternatieve vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld voor de gehechtheidsrelatie tussen de ouders en de kinderen. Daarnaast dient de omgang, die nu nog zeer beperkt is, waar mogelijk worden uitgebreid. Daarbij is het tempo dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aankunnen uiteraard leidend. Het kan niet zo zijn dat de aanvaardbare termijn voor de bepaling van het perspectief voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verstrijkt in afwachting van het KSCD-onderzoek.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg tot 26 mei 2021;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2021 door mr. W.J. Loorbach, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Apeldoorn als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 2 maart 2021.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.