In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2021, is een vordering aan de orde van Rijnland Gerechtsdeurwaarders & Incasso B.V. tegen een gedaagde, die in persoon procedeert. De kern van het geschil betreft de vraag of de gedaagde een uurtarief van € 130,00 verschuldigd is voor juridische werkzaamheden die Rijnland heeft verricht, of dat er sprake is van een 'no cure no pay'-overeenkomst. De eiseres stelt dat er een overeenkomst is gesloten waarin het uurtarief is vastgelegd, terwijl de gedaagde betwist dat er een dergelijke afspraak is gemaakt en aanvoert dat hij financieel niet in staat is om te betalen.
De procedure begon met een dagvaarding op 3 september 2020, gevolgd door verschillende processtukken en een mondelinge behandeling op 22 januari 2021. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde slechts een deel van de factuur heeft voldaan en dat hij niet voldoende feiten heeft aangedragen om zijn verweer te onderbouwen. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde de verschuldigdheid van het restant van de factuur onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en wijst de vordering van Rijnland toe, met inachtneming van de contractuele rente.
De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 342,43, vermeerderd met rente, en heeft de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. De vordering tot buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat niet is gebleken van een kosteloze aanmaning. Dit vonnis is uitgesproken door mr. drs. D.L. Spierings.