ECLI:NL:RBROT:2021:1678

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
C/10/610078 / KG ZA 20-1171
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot herstel van eigendom en gebruik van grond op basis van verjaring en overbouw

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [gedaagde], met als doel de eigendom van een stuk grond te bevestigen en het gebruik daarvan te herstellen. De eisers stellen dat zij de eigendom van de grond onder hun vlonder hebben verworven op basis van verjaring, dan wel dat zij recht hebben op het gebruik daarvan op basis van overbouw. De procedure begon met een dagvaarding op 24 december 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 28 januari 2021. Na de zitting werd de procedure aangehouden om partijen de kans te geven een schikking te bereiken, maar dit leidde niet tot een oplossing. De eisers hebben hun vorderingen onderbouwd met verwijzingen naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 3:99 BW en artikel 5:54 BW.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers sinds 1 juli 2009 in bezit zijn van de woning en de bijbehorende grond, maar dat er twijfels zijn over de goede trouw van hun bezit. Gedaagde heeft betoogd dat de eisers al vóór de aankoop van hun woning op de hoogte waren van de eigendomssituatie van de grond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de grond te goeder trouw bezitten, en dat de vorderingen op basis van verjaring en overbouw niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

De uitspraak is gedaan door mr. Th. Veling op 1 maart 2021, waarbij de rechtbank de vorderingen van eisers afwees en hen in de kosten heeft veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/610078 / KG ZA 20-1171
Vonnis in kort geding van 1 maart 2021
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

2.[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats eisers] ,
eisers,
advocaat mr. W.P. Brussaard te Oud-Beijerland,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 december 2020, met 8 producties;
  • de 5 producties van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling op 28 januari 2021;
  • de pleitnotities van [eiser 1] c.s.;
  • de pleitnotities tevens conclusie van antwoord van [gedaagde] .
1.2.
Aan het einde van de zitting is de procedure twee weken aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een eventuele schikking te beproeven.
Bij brief van 10 februari 2021 heeft de advocaat van [eiser 1] c.s. laten weten dat partijen geen minnelijke regeling hebben kunnen bereiken en is verzocht vonnis te wijzen.
1.3.
Daarop is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Per 1 juli 2009 zijn [eiser 1] c.s. gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan het [adres 1] te Nieuwe-Tonge. Zij hebben deze woning gekocht van [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ) en [naam persoon 2] die sedert 2 mei 2002 de eigenaar waren van de woning.
2.2.
Ten tijde van de levering van de woning in 2009 bevond zich in de achtertuin van de woning een houten vlonder op een stalen onderconstructie. Langs de buitenrand van die vlonder was een houten schutting gebouwd. De stalen constructie met daarop de vlonder en de schutting zijn gedeeltelijk gebouwd boven een sloot waarop de afwatering plaatsvindt vanaf de woning.
2.3.
[gedaagde] is de achterbuurman van [eiser 1] c.s. en is sedert 27 maart 2007 eigenaar van de woning gelegen aan de [adres 2] te Nieuwe-Tonge.
De achtertuinen van de woningen van partijen grenzen aan elkaar.
2.4.
Op 16 september 2020 heeft [gedaagde] de houten schutting van [eiser 1] c.s. verwijderd en op 12 december 2020 heeft hij een houten schutting aangebracht die halverwege op de vlonder van [eiser 1] c.s. staat. De schutting is dus verplaatst in de richting van de woning van [eiser 1] c.s.

3..Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te gebieden om binnen 7 dagen na betekening van het vonnis:
de door [gedaagde] op 12 december 2020 aangebrachte schutting op de vlonder van [eiser 1] c.s., op kosten van [gedaagde] , te verwijderen en verwijderd te houden;
de door [gedaagde] in september 2020 verwijderde houten schutting weer in de oude toestand te herstellen c.q. aan te brengen zodat de tot september 2020 bestaande toestand in de achtertuin van [eiser 1] c.s. zal zijn hersteld;
de hiervoor vermelde geboden na te leven, één en ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor elke overtreding van het gebod respectievelijk voor elke dag of deel daarvan dat [gedaagde] aan genoemde geboden niet voldoet, met een maximum van € 15.000,00;
II. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser 1] c.s., tegen behoorlijk bewijs van kwijting, bij wijze van voorschot op de schadevergoeding te betalen een bedrag van € 2.500,00;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] c.s. hebben aan hun vorderingen het volgende ten grondslag gelegd.
Zij hebben de strook grond die grotendeels onder hun vlonder ligt in eigendom verworven, primair op grond van verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW, subsidiair op grond van bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW en meer subsidiair op grond van overbouw ex artikel 5:54 BW.
In 2013 hebben [eiser 1] c.s. een nieuwe houten vlonder aangelegd op de bestaande metalen constructie. De kosten daarvan bedroegen € 2.500,00. [gedaagde] heeft, met het afbreken van de schutting van [eiser 1] c.s. en het plaatsen van een nieuwe schutting op hun vlonder, inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser 1] c.s. en aldus onrechtmatig jegens hen gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. [gedaagde] is dan ook verplicht tot vergoeding van de schade en herstel van de vlonder en de schutting van [eiser 1] c.s. in de oude situatie.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisende belang van [eiser 1] c.s. bij hun vorderingen is voldoende gebleken en wordt overigens niet betwist door [gedaagde] .
4.2.
Vaststaat dat het stuk grond met sloot van oorsprong hoort bij het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] . In geschil is de vraag of [eiser 1] c.s. thans de eigendom van het stuk grond heeft verkregen dan wel op andere wijze recht heeft op het gebruik daarvan.
Verkrijgende verjaring
4.3.
Uit artikel 3:99 lid 1 BW vloeit voort dat een recht op een onroerende zaak door een bezitter te goeder trouw kan worden verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren. De bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW).
4.4.
[eiser 1] c.s. voeren aan dat zij sedert 1 juli 2009 te goeder trouw het onafgebroken bezit hebben gehad van de betreffende strook grond. De aankoop en levering van hun perceel was inclusief een achtertuin met een houten vlonder waarop een houten schutting was gebouwd. Zij zijn niet geïnformeerd over een mogelijk andere erfgrens dan wat voor hen zichtbaar was. [gedaagde] noch andere buren hebben vragen gesteld toen de bestaande vlonder in 2013 werd vernieuwd. Eerst in juli 2020 heeft [gedaagde] gesteld dat hij eigenaar is van de strook grond.
4.5.
[gedaagde] betwist dat er sprake is van goede trouw bij [eiser 1] c.s. Op 30 april 2002 is tussen de toenmalige eigenaren van de woningen, zijnde [naam persoon 3] (eigenaar van [adres 2] ) en [naam persoon 4] (eigenaar van [adres 1] ), overeengekomen dat [naam persoon 3] aan [naam persoon 4] en zijn rechtsopvolger toestemming geeft tot het hebben en houden van een vlonder boven de sloot van [naam persoon 3] . De rechtsopvolger van [naam persoon 4] was [naam persoon 1] . [gedaagde] voert aan dat [eiser 1] c.s. reeds vóór de aankoop van hun woning door [naam persoon 1] waren geïnformeerd over de eigendomssituatie van de betreffende strook grond, waarbij de overeenkomst van 30 april 2002 werd overhandigd aan [eiser 1] c.s. Vervolgens is die overeenkomst gehecht aan de koopakte. Verder heeft [gedaagde] vanaf 2015 meerdere malen aan [eiser 1] c.s. te kennen gegeven dat hij voornemens was de sloot te dempen. [eiser 1] c.s. hebben dus niet te goeder trouw kunnen menen de strook grond voor zichzelf te houden.
4.6.
Op grond van artikel 3:118 lid 3 BW wordt goede trouw vermoed aanwezig te zijn en moet het ontbreken van goede trouw worden bewezen. Dat betekent dat [eiser 1] c.s. wettelijk worden vermoed te goeder trouw te zijn en dat het aan [gedaagde] is om het bewijs te leveren van het tegendeel. Het leveren van bewijs past niet in het voorlopige karakter van dit kort geding en zal plaats moeten vinden in de bodemprocedure. [gedaagde] heeft echter dermate concrete feiten gesteld ter onderbouwing van zijn standpunt dat van goede trouw bij [eiser 1] c.s. geen sprake was, dat bij de huidige stand van zaken aannemelijk is dat in een bodemprocedure geen bezit te goeder trouw aanwezig zal worden geoordeeld. Met name is niet onaannemelijk dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat [eiser 1] c.s. al ten tijde van de koop van hun woning in kennis waren gesteld van de overeenkomst van april 2002. Daarbij hecht de voorzieningenrechter met name betekenis aan de volgende door [gedaagde] overgelegde stukken:
  • een schriftelijke verklaring van [naam persoon 1] van september 2020, waarin deze verklaart dat hij [eiser 1] c.s. destijds, in het bijzijn van de makelaar, op de hoogte heeft gesteld van de afspraken omtrent de vlonder en dat hij de overeenkomst van 30 april 2002 aan hen heeft meegegeven;
  • het e-mailbericht aan [naam persoon 1] van de notaris van 20 november 2020, waarin deze als bijlage het bij hem in bezit zijnde digitale dossier rondom de verkoop van de woning aan het [adres 1] aan [eiser 1] c.s. heeft meegezonden. Daarin bevindt zich, naast de koopovereenkomst, tevens een kopie van de overeenkomst van 30 april 2002 en een kadastraal uittreksel van de woning aan de [adres 2] .
Moet worden vastgesteld dat [eiser 1] c.s. de desbetreffende overeenkomst al bij de koop van de woning kenden, dan is aannemelijk dat van bezit te goeder trouw geen sprake kan zijn.
Verder heeft [gedaagde] een deel van de in 2009 gehanteerde verkoopbrochure met betrekking tot de woning aan het [adres 1] overgelegd. In die brochure staat de kadastrale tekening van het te koop aangeboden perceel. Uit de tekening kan worden afgeleid dat de grenslijn tussen de percelen van partijen een rechte lijn betreft en ter plaatse van de vlonder over de sloot geen schuine hoeken kent, zoals het geval zou moeten zijn als de lijn van de door [eiser 1] c.s. geplaatste schutting zou worden gevolgd. Ook op grond hiervan is niet zonder meer aannemelijk dat [eiser 1] c.s. te goeder trouw konden menen eigenaar te worden van de grond onder de vlonder.
4.7.
Bij deze stand van zaken kan het beroep van [eiser 1] c.s. op artikel 3:99 BW niet slagen.
Bevrijdende verjaring
4.8.
In artikel 3:105 lid 1 BW is bepaald dat een bezitter van een goed, na de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit, dat goed in eigendom verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaringstermijn bedraagt in dat geval 20 jaar (3:306 BW).
4.9.
[eiser 1] c.s. voeren aan dat de vlonder en de schutting al in of omstreeks 1995 zijn aangebracht en dat de vorige eigenaren van het perceel van [eiser 1] c.s. deze eigendomssituatie hebben verkregen. Die stelling is echter door [eiser 1] c.s. niet nader onderbouwd, terwijl [gedaagde] met de overgelegde overeenkomst van 30 april 2002 en de schriftelijke verklaring van [naam persoon 1] aannemelijk heeft gemaakt dat de voormalige eigenaren (van [adres 1] ) de strook grond gebruikten op basis van een overeenkomst met de eigenaar van [adres 2] . Uitgaande van die overeenkomst, hebben zij er destijds kennelijk mee ingestemd dat zij de grond gebruikten als houder voor een ander. Niet gebleken is dan ook dat de voormalige eigenaren zichzelf beschouwden als bezitter van de strook grond. Dat betekent dat de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:105 BW pas kan zijn gaan lopen op het moment dat [eiser 1] c.s. hun woning in 2009 in eigendom hebben verkregen. Sindsdien zijn er nog geen 20 jaren verstreken, zodat aan hen geen beroep toekomt op bevrijdende verjaring.
Overbouw
4.10.
Meer subsidiair betogen [eiser 1] c.s. dat zij recht hebben op het ongeschonden gebruik van de totale vlonder op grond van een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand krachtens artikel 5:54 BW.
4.11.
Artikel 5:54 BW lid 1 BW geeft, voor zover relevant, de eigenaar (in dit geval [eiser 1] c.s.) van een werk dat op of boven het erf van een ander (in dit geval [gedaagde] ) is gebouwd, een grond om te vorderen dat hem, tegen schadeloosstelling, een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de overbouw wordt verleend. Het criterium dat daarvoor geldt, is dat door wegneming van het uitstekende gedeelte [eiser 1] c.s. onevenredig veel zwaarder benadeeld worden dan [gedaagde] door handhaving daarvan. Met deze grondslag van hun vordering bedoelen [eiser 1] c.s. kennelijk dat [gedaagde] verplicht is de oude toestand te herstellen, vooruitlopend op een toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 5:54 BW in een bodemprocedure. Ook op deze grondslag is de vordering niet toewijsbaar. [eiser 1] c.s. hebben onvoldoende feiten gesteld om te kunnen oordelen dat zij door de verplaatsing van de schutting “onevenredig veel zwaarder benadeeld” zullen worden dan [gedaagde] in geval van handhaving van de schutting op de oorspronkelijke plaats. Bij de huidige stand van zaken is daarom onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde] in een bodemprocedure verplicht zal worden een erfdienstbaarheid tot het gebruik van de strook grond te verlenen aan [eiser 1] c.s. Het beroep van [eiser 1] c.s. op artikel 5:54 BW wordt daarmee verworpen.
Conclusies
4.12.
Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 1] c.s.
De vorderingen zullen bij gebreke van een grondslag op alle onderdelen worden afgewezen.
4.13.
[eiser 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
€ 1.016,00
Totaal € 1.320,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.320,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op
1 maart 2021.
2091 / 1980