In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 23 februari 2021, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de verzekeringsplicht van eiser voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiser, die in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2015 in Nederland woonde, had een appartementencomplex in Oostenrijk gekocht voor eigen gebruik en verhuur. De rechtbank moest beoordelen of eiser in deze periode verzekerd was voor de Wlz en AOW, gezien het inkomen uit verhuur in Oostenrijk en de werkzaamheden die hij daar verrichtte.
De rechtbank oordeelde dat uit de stukken niet kon worden afgeleid dat eiser minder dan 25% van zijn werkzaamheden in Nederland had verricht. Eiser voerde aan dat hij alleen passief inkomen uit de verhuur had genoten en geen werkzaamheden anders dan in loondienst had verricht. De rechtbank verwierp dit argument en concludeerde dat eiser meer dan 25% van zijn werkzaamheden in Nederland had verricht, waardoor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de primaire besluiten, waarbij werd vastgesteld dat eiser in de betreffende periode verzekerd was voor de Wlz en AOW.
De rechtbank bepaalde tevens dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, die op € 2.403,- werden vastgesteld. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de Basisverordening en de Toepassingsverordening in situaties waarin personen in meerdere lidstaten werkzaamheden verrichten.