ECLI:NL:RBROT:2021:1595
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur op documenten van het dekenberaad
In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 1 maart 2021, wordt een beroep behandeld dat is ingesteld door een eiser tegen de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten. De zaak betreft de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) op documenten die betrekking hebben op het dekenberaad. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 8 oktober 2020 vastgesteld dat het besluit van 21 december 2018, dat betrekking had op de openbaarmaking van bepaalde documenten, een motiveringsgebrek vertoonde. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. In het vervolg op deze tussenuitspraak heeft verweerder op 5 november 2020 een nieuw besluit genomen, waarbij enkele documenten zijn ingetrokken en andere documenten zijn beoordeeld op hun openbaarheidsstatus.
De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de documenten die betrekking hebben op het dekenberaad niet onder de Wob vallen, omdat het dekenberaad niet als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de documenten die zijn opgesteld door het dekenberaad, zoals memo's en notities, niet openbaar hoeven te worden gemaakt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van eiser, voor zover dit gericht is tegen het besluit van 21 december 2018, niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit inmiddels was ingetrokken. Het beroep tegen het besluit van 5 november 2020, dat betrekking heeft op document 17, is gegrond verklaard, en de rechtbank heeft dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegewezen, omdat eiser niet is bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.