ECLI:NL:RBROT:2021:1568

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
8465325 CV EXPL 20-12466
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van loon en vakantiegeld in arbeidsrelatie met vermoedelijke arbeidsomvang

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2021, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. I.J. van Meggelen, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.H.G. Katz, met betrekking tot onbetaald loon en vakantiegeld. Eiser stelt dat hij van 1 januari 2019 tot en met 27 november 2019 in dienst was als taxichauffeur bij gedaagde en dat hij recht heeft op betaling van achterstallig loon, vakantiegeld en vakantiedagen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat eiser op basis van een nul-urencontract heeft gewerkt, waardoor hij alleen recht heeft op betaling voor daadwerkelijk gewerkte uren.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de arbeidsovereenkomst op 27 november 2019 is geëindigd. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende de looptijd van de overeenkomst een vast arbeidspatroon van 160 uur per maand heeft opgebouwd, terwijl gedaagde dit betwist. De rechter heeft geoordeeld dat, op basis van artikel 7:610b BW, er een vermoeden bestaat van een gemiddelde arbeidsomvang van 93,3 uur per maand, wat leidt tot een te betalen bedrag van € 1.076,40 voor november 2019, vermeerderd met wettelijke verhoging.

Daarnaast heeft de rechter vastgesteld dat gedaagde nog € 660,19 aan vakantiegeld verschuldigd is en dat eiser recht heeft op uitbetaling van 118 uur aan vakantiedagen. Gedaagde's verweer van verrekening van schade is verworpen, omdat niet is aangetoond dat eiser bewust of roekeloos heeft gehandeld. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiser toegewezen tot een totaalbedrag van € 3.416,97 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente, en gedaagde veroordeeld tot afgifte van de loonstroken en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8465325 CV EXPL 20-12466
uitspraak: 22 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. I.J. van Meggelen,
tegen
[gedaagde] ,
h.o.d.n. [naam taxibedrijf] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.H.G. Katz.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 14 april 2020, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1
[eiser] is van 1 januari 2019 tot en met 27 november 2019 in dienst geweest bij [gedaagde] in de functie van taxichauffeur. Het bruto uurloon bedroeg € 11,96.
2.2
In de arbeidsovereenkomst is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
1. Partijen zijn van plan een arbeidsrelatie met elkaar aan te gaan, waarbij Werknemer op flexibele basis in dienst zal treden bij Werkgever;
(…)
Artikel 4. Omvang van het dienstverband, werktijden
1. Werknemer zal de werkzaamheden verrichten op oproepbasis.
(…)
4. Werkgever is niet verplicht Werknemer op te roepen voor het verrichten van werk. Behoudens Werknemers rechten op grond van de wet, kan Werknemer aan deze Overeenkomst dan ook geen recht op tewerkstelling ontlenen.
(…)
Artikel 5. Beloning
1. Werknemer ontvangt een salaris per gewerkt uur van € 11,96 bruto. Het salaris wordt na inhouding van de door Werkgever af te dragen loonbelasting en premies sociale verzekeringen, uiterlijk op de laatste dag van de maand uitgekeerd door middel van overmaking op de door Werknemer opgegeven bankrekening.
2. Het salaris wordt in maandelijkse termijnen, na inhouding van de door Werkgever af te dragen loonbelasting en premies sociale verzekeringen, uiterlijk op de laatste dag van de volgende maand uitgekeerd door middel van overmaking op de door Werknemer opgegeven bankrekening.
3. Werknemer ontvangt jaarlijks in de maand mei een vakantiebijslag ter grootte van 8% van het door hem in het voorafgaande vakantiejaar ontvangen jaarsalaris. Het vakantiejaar loopt van 1 juni tot en met 31 mei. Indien Werknemer slechts gedurende een deel van het vakantiejaar in dienst is geweest, wordt de vakantiebijslag naar evenredigheid vastgesteld.
(…)
Artikel 7. Vakantie
1. Werknemer heeft per kalenderjaar recht op 8,85% maal het gemiddeld aantal gewerkte uren per week aan vakantie-uren met behoud van salaris.
(…)

3..Het geschil

3.1
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot:
betaling van € 1.913,60 aan onbetaald gebleven loon, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente van € 956,80;
betaling van € 918,53 aan niet uitbetaald vakantiegeld;
betaling van € 1.913,60 aan niet opgenomen en niet uitbetaalde vakantiedagen;
betaling van de wettelijke rente over bovengenoemde bedragen;
afgifte van de loonstroken;
betaling van de proceskosten.
3.2
[eiser] heeft het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Van 1 januari 2019 tot en met 27 november 2019 heeft hij op basis van een vast arbeidspatroon 160 uur per maand voor [gedaagde] gewerkt tegen een uurloon van € 11,96. Over de periode van 27 oktober 2019 tot en met 27 november 2020 heeft [gedaagde] geen loon aan [eiser] betaald, zodat [gedaagde] nog een maandsalaris aan [eiser] moet uitbetalen. Ook heeft hij geen vakantiegeld ontvangen. Daarnaast heeft [eiser] 20 vakantiedagen niet opgenomen, waardoor [gedaagde] deze nog aan hem moet uitbetalen. Tot slot moet [gedaagde] de loonstroken vanaf april 2019 aan [eiser] verstrekken.
3.3
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van [eiser] . Hij voert daartoe – kort samengevat – het volgende aan. [eiser] is werkzaam geweest op basis van een nul-urencontract. Er is geen sprake van een vaste arbeidsomvang van 160 uur per maand. Voorts heeft [eiser] meerdere schades veroorzaakt. Een deel van de schade is verrekend met het loon over de maand november 2019, het restant van de schade is verrekend met het vakantiegeld en de niet-opgenomen vakantiedagen. [gedaagde] heeft daardoor zelfs nog een bedrag van [eiser] tegoed. De salarisstroken zijn wel verstrekt.

4..De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt het volgende. Partijen zijn het erover eens dat de arbeidsovereenkomst per 27 november 2019 is geëindigd. Op welke wijze de arbeidsovereenkomst is geëindigd is in deze zaak niet relevant. Dit geschilpunt zal daarom niet worden besproken.
Loon
4.2
[eiser] stelt dat er gedurende de looptijd van de overeenkomst een vast arbeidspatroon van 160 uur per maand is ontstaan. Hij vindt daarom dat [gedaagde] hem nog 160 uur moet uitbetalen. Dit wordt door [gedaagde] betwist. [gedaagde] stelt dat er sprake is van een nulurencontract en dat hij [eiser] dus alleen de uren hoeft uit te betalen die hij daadwerkelijk heeft gewerkt. Volgens de salarisstrook van november 2019 gaat het om 50 uur.
4.3
Indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, wordt de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden (artikel 7:610b BW). [gedaagde] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om niet van dit vermoeden uit te gaan. Het enkele feit dat partijen op papier geen vaste arbeidsomvang hebben opgenomen is in dat verband onvoldoende omdat het rechtsvermoeden juist is bedoeld om onduidelijkheid over de arbeidsomvang weg te nemen en in de praktijk steeds sprake was van een aanzienlijk aantal gewerkte uren.
4.4
Uit de door [gedaagde] overgelegde salarisspecificaties blijkt dat [eiser] gedurende de eerste zeven maanden 160 uur per maand heeft gewerkt, maar dat hij vanaf augustus 2019 minder uren is gaan werken. [eiser] heeft de inhoud van deze salarisspecificaties niet betwist, waardoor van de juistheid hiervan zal worden uitgegaan. Op grond van artikel 7:610b BW dient het loon over de maand november 2019 vastgesteld te worden op basis van de gemiddelde omvang van de arbeid in de maanden augustus tot en met oktober 2019. In deze periode heeft [eiser] gemiddeld 93,3 uur per maand gewerkt (100 uur in augustus, 100 uur in september en 80 uur in oktober). Aangezien de arbeidsovereenkomst per 27 november 2019 is geëindigd en [eiser] dus niet de gehele maand november in dienst van [gedaagde] is geweest, stelt de kantonrechter het aantal uit te betalen uren in redelijkheid vast op 90 uur. Vast staat dat het uurloon € 11,96 bruto was, zodat [eiser] over de maand november 2019 nog een bedrag van € 1.076,40 bruto tegoed heeft. Hierover is de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd. Deze zal in redelijkheid worden gematigd tot 25%, zijnde een bedrag van € 269,10.
Vakantiegeld
4.5
[eiser] stelt dat [gedaagde] hem nog € 918,53 aan vakantiegeld moet betalen, maar hij heeft niet uitgelegd hoe hij dat bedrag heeft berekend. Op basis van de loonstroken die [gedaagde] in het geding heeft gebracht en het loon dat nog moet worden betaald, stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] nog € 660,19 bruto aan vakantietoeslag betalen (8% van het verschuldigde loon van 1 juni 2019 tot en met 27 november 2019).
Vakantiedagen
4.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] gedurende zijn dienstverband recht had op 20 vakantiedagen per jaar. Dat betekent echter nog niet dat [eiser] dus recht heeft op betaling van 20 dagen. [eiser] heeft immers alleen recht op uitbetaling van het nog openstaande saldo. Op de eindafrekening van mei 2020 wordt vermeld dat [eiser] recht heeft op uitbetaling van 118 uur à € 11,96, dus € 1.411,28 bruto in totaal. De kantonrechter zal van dit aantal uitgaan.
Verrekening
4.7
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] in totaal nog een bedrag van € 3.416,97 bruto van [gedaagde] tegoed heeft. [gedaagde] doet een beroep op verrekening. Hij voert aan dat [eiser] meerdere malen schade aan de taxi heeft veroorzaakt met een totale schadepost van € 2.500,-. Dit verrekeningsverweer van [gedaagde] wordt verworpen. Als [eiser] al schades heeft veroorzaakt, dan heeft dit niet zonder meer tot gevolg dat [gedaagde] de schade mag verrekenen met het loon. [eiser] is alleen dan aansprakelijk voor door [gedaagde] geleden schade als sprake is van bewust of roekeloos handelen [1] . Voor die conclusie heeft [gedaagde] niet voldoende gesteld. Het enkele feit dat [eiser] schade heeft veroorzaakt aan de auto betekent immers niet dat sprake is van bewust of roekeloos handelen.
4.8
De conclusie is dat [gedaagde] nog een bedrag van € 3.416,97 bruto aan [eiser] moet betalen. De vordering zal tot dit bedrag worden toegewezen.
Loonstroken
4.8
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] de loonstroken van maart tot en met november 2019 en de eindafrekening van mei 2020 in het geding gebracht. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal [gedaagde] nieuwe loonstroken voor november 2019 en een nieuwe eindafrekening aan [eiser] moeten verstrekken. Dit deel van de vordering wordt daarom toegewezen en voor het overige afgewezen.
4.9
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen, omdat daartegen geen verweer is gevoerd. Aangezien [eiser] geen andere datum heeft genoemd, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.1
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.416,97 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot afgifte aan [eiser] van de nieuw op te maken loonstrook voor november 2019 en een nieuwe eindafrekening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 83,- aan griffierecht, € 108,54 aan dagvaardingskosten en € 600,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
43416

Voetnoten

1.Zie artikel 7:661 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek