Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
2..De vaststaande feiten
3..Het geschil
4..De beoordeling
5..De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2021, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. I.J. van Meggelen, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.H.G. Katz, met betrekking tot onbetaald loon en vakantiegeld. Eiser stelt dat hij van 1 januari 2019 tot en met 27 november 2019 in dienst was als taxichauffeur bij gedaagde en dat hij recht heeft op betaling van achterstallig loon, vakantiegeld en vakantiedagen. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat eiser op basis van een nul-urencontract heeft gewerkt, waardoor hij alleen recht heeft op betaling voor daadwerkelijk gewerkte uren.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de arbeidsovereenkomst op 27 november 2019 is geëindigd. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende de looptijd van de overeenkomst een vast arbeidspatroon van 160 uur per maand heeft opgebouwd, terwijl gedaagde dit betwist. De rechter heeft geoordeeld dat, op basis van artikel 7:610b BW, er een vermoeden bestaat van een gemiddelde arbeidsomvang van 93,3 uur per maand, wat leidt tot een te betalen bedrag van € 1.076,40 voor november 2019, vermeerderd met wettelijke verhoging.
Daarnaast heeft de rechter vastgesteld dat gedaagde nog € 660,19 aan vakantiegeld verschuldigd is en dat eiser recht heeft op uitbetaling van 118 uur aan vakantiedagen. Gedaagde's verweer van verrekening van schade is verworpen, omdat niet is aangetoond dat eiser bewust of roekeloos heeft gehandeld. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiser toegewezen tot een totaalbedrag van € 3.416,97 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente, en gedaagde veroordeeld tot afgifte van de loonstroken en proceskosten.