ECLI:NL:RBROT:2021:1502

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
ROT 20/6223
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinnering aan betalingsverplichting als geen besluit onder de Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Drechtstedenbestuur. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een brief van het Drechtstedenbestuur, waarin hij werd herinnerd aan zijn betalingsverplichting van een teruggevorderd bedrag van € 20.533,83 op grond van de Participatiewet. De brief van 5 augustus 2020 werd door het Drechtstedenbestuur gepresenteerd als een herinnering aan de betalingsverplichting, maar de eiser betwistte dat deze brief geen rechtsgevolgen had en dat het besluit van 5 juni 2020 niet op rechtsgevolg was gericht.

De rechtbank overwoog dat de brief van 5 augustus 2020 geen nieuw besluit was, maar slechts een herinnering aan een al bestaande betalingsverplichting. De rechtbank stelde vast dat de betalingsverplichting was ontstaan op basis van het besluit van 5 juni 2020, waarin de hoogte van de terug te betalen som en de termijn voor betaling waren vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de brief van 5 augustus 2020 geen nieuwe verplichtingen opleverde en daarom niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het bezwaar van de eiser tegen de brief van 5 augustus 2020 terecht niet-ontvankelijk en oordeelde dat het beroep van de eiser kennelijk ongegrond was. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6223
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 heeft verweerder een bedrag van € 20.533,83 aan ten onrechte betaalde uitkering op grond van de Participatiewet van eiser teruggevorderd en laten weten dat dit bedrag in één keer binnen zes weken betaald moet worden. Tevens is aangegeven dat eiser ook in termijnen van € 52,62 per maand mag betalen en dat deze betaling dan uiterlijk de 25e van elke maand door verweerder moet zijn ontvangen.
Bij brief van 5 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser laten weten dat hij maandelijks een bedrag aan verweerder moet betalen en vraagt verweerder aan eiser om voor
28 augustus 2020 een bedrag van € 52,62 over te maken.
Eiser heeft op 2 september 2020 bezwaar gemaakt tegen deze brief.
Bij besluit van 23 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 5 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Overwegingen

1. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de brief van
5 augustus 2020 een herinneringsbrief is om over te gaan tot betaling van de aflossingstermijn naar aanleiding van een eerder genomen terugvorderingsbesluit. De brief van 5 augustus 2020 is daarom geen besluit waartegen bezwaar of beroep kan worden ingesteld.
2. Eiser voert aan dat voor wat betreft de maandelijkse betalingsverplichting het besluit van 5 juni 2020 niet op enig rechtsgevolg is gericht omdat erin staat dat eiser in termijnen mag betalen terwijl in de brief van 5 augustus 2020 staat dat eiser maandelijks een bedrag moet betalen.
3. In artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld en dat die beschikking in ieder geval vermeldt de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen betaling daarvan moet plaatsvinden. Hieruit volgt dat de betalingsverplichting pas ontstaat als beide elementen (hoogte geldsom en betalingstermijn) in één besluit zijn opgenomen.
In het besluit van 5 juni 2020 staat vermeld dat eiser binnen zes weken na ontvangst van het besluit een bedrag van € 20.533,83 in een keer moet terugbetalen of dat dit ook mag in termijnen van € 52,62 per maand. De betalingsverplichting is dus op dat moment ontstaan.
4. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De brief van 5 augustus 2020 bevat geen nieuwe of andere verplichting dan de verplichting tot terugbetaling die al bestond op grond van het besluit van 5 juni 2020, roept geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven en is daarom niet te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De zes wekentermijn waarbinnen het teruggevorderde bedrag in een keer moest worden terugbetaald, was verstreken en verweerder herinnerde eiser met de brief van
5 augustus 2020 eraan dat hij een maandelijkse betalingsverplichting had.
5. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 5 augustus 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is daarom kennelijk ongegrond zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Nieuwstraten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 februari 2021.
De griffier is buiten staat de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.