ECLI:NL:RBROT:2021:1488

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
ROT 20/1040
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit DNB inzake overgang verzekeringsportefeuille van Optas naar Aegon

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van De Nederlandsche Bank (DNB) over de overgang van de verzekeringsportefeuille van Optas Pensioenen N.V. naar Aegon Levensverzekering N.V. De eisers, bestaande uit meerdere polishouders van Optas, stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt bij het besluit van DNB om in te stemmen met deze overgang. DNB had eerder het bezwaar van de eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens DNB geen rechtstreeks belang hadden bij het instemmingsbesluit. De rechtbank oordeelde echter dat de eisers wel degelijk een persoonlijk en rechtstreeks belang hadden, aangezien de overgang van hun levensverzekeringen naar Aegon nadelige financiële gevolgen voor hen kon hebben. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van DNB en droeg DNB op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eisers. Tevens werd DNB veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers. De uitspraak benadrukt het belang van de erkenning van individuele belangen van polishouders in het kader van collectieve besluiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1040

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] en vier andere natuurlijke personen, eisers,

gemachtigde: [naam 1],
en

De Nederlandsche Bank, verweerster (DNB),

gemachtigden: mr. A.J. Boorsma en mr. S.O. Visch.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2019 (het instemmingsbesluit) heeft DNB ingestemd met de overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen bij een juridische fusie van Optas Pensioenen N.V. (Optas) als verdwijnende rechtspersoon met Aegon Levensverzekering N.V. (Aegon) als verkrijgende rechtspersoon.
Bij besluit van 17 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft DNB het daartegen door eisers gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 4 december 2020 - gelijktijdig met de zaken met zaaknummers ROT 20/1038, ROT 20/1039 en ROT 20/1041 - ter zitting behandeld. Van eisers zijn verschenen [naam 2], [naam 3] en [naam 1], tevens in haar hoedanigheid van gemachtigde van eisers. DNB is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.J. Boorsma, vergezeld door
[naam 4] en [naam 5], medewerkers van het DNB.

Overwegingen

1.1.
Optas, een levensverzekeraar, was sinds 2007 een dochteronderneming van Aegon, eveneens een levensverzekeraar met een vergunning op grond van artikel 2:27, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Bij Optas waren tienduizenden polishouders, waaronder eisers, met een levensverzekering aangesloten.
1.2.
Op 4 september 2018 heeft Optas aan DNB verzocht in te stemmen met de voorgenomen overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen (de gehele verzekeringsportefeuille) bij een juridische fusie van Optas, als verdwijnende rechtspersoon, met Aegon, als verkrijgende rechtspersoon.
1.3.
Op 19 oktober 2018 heeft DNB vastgesteld dat de gegevens die zijn overgelegd bij dit verzoek voldoende zijn voor de voorbereiding van haar beschikking.
1.4.
In opdracht van DNB heeft Optas op 3, 4 en 5 november 2018 in drie landelijke dagbladen bekendgemaakt dat zij voornemens is om met ingang van 1 januari 2019 de rechten en verplichtingen uit alle overeenkomsten van levensverzekering in de portefeuille van Optas te laten overgaan naar Aegon. Van dit voornemen heeft Optas op 5 november 2018 ook in de Staatscourant (2018, nr. 62174) mededeling gedaan. Bij de mededeling in de Staatscourant is vermeld dat polishouders zich binnen 30 dagen na dagtekening van deze Staatscourant bij DNB schriftelijk kunnen verzetten tegen de overgang en dat, indien een vierde of meer van de polishouders zich binnen deze termijn tegen de overgang heeft verzet, de overgang niet zal volgen.
1.5.
Omdat zich volgens DNB binnen de gestelde termijn niet een vierde of meer van de polishouders tegen de voorgenomen overgang heeft verzet en tegen de overgang bij DNB geen bedenkingen bestaan, heeft DNB bij het instemmingsbesluit van 26 februari 2019 ingestemd met de overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen bij een juridische fusie van Optas, als verdwijnende rechtspersoon, met Aegon, als verkrijgende rechtspersoon.
1.6.
In de Staatscourant van 2 april 2019 (2019, nr. 14032) heeft Aegon, onder verwijzing naar de publicatie in de Staatscourant van 5 november 2018, aan de polishouders bekendgemaakt dat met instemming van DNB, verleend bij besluit van 26 februari 2019, de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen zijn overgegaan naar Aegon met ingang van 1 april 2019, de dag volgende op die waarop de notariële akte van de fusie is verleden.
1.7.
Meerdere polishouders bij Optas, waaronder eisers, hebben bezwaar gemaakt tegen het instemmingsbesluit.
1.8.
Bij uitspraak van 5 juli 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:5587) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank DNB opgedragen het instemmingsbesluit aan [naam 1] te verstrekken.
2. Bij het bestreden besluit heeft DNB het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers volgens DNB niet als belanghebbenden bij het instemmingsbesluit kunnen worden aangemerkt. Daaraan heeft DNB ten grondslag gelegd dat eisers door het instemmingsbesluit niet rechtstreeks in hun belang worden geraakt, maar slechts een afgeleid belang hebben. Daarnaast hebben eisers volgens DNB geen persoonlijk belang, omdat zij zich onvoldoende van de andere (duizenden) polishouders onderscheiden.
3. Eisers betogen dat DNB zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij niet als belanghebbenden bij het instemmingsbesluit kunnen worden aangemerkt en hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eisers hebben zij wel degelijk een persoonlijk en rechtstreeks belang en niet slechts een afgeleid belang bij het instemmingsbesluit.
3.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2.
Om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende moet volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 22 december 2017, ECLI:NL:CBB:2017:508) sprake zijn van een objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en voldoende actueel belang, dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Om van een rechtstreeks belang te kunnen spreken moet er een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van een besluit en de belangen van een partij.
3.3.
Eisers menen dat de overgang van de rechten en verplichtingen uit hun levensverzekeringen naar Aegon nadelige financiële gevolgen voor hen heeft en hebben daarom bezwaar gemaakt tegen het instemmingsbesluit. Met DNB is de rechtbank van oordeel dat het financiële belang van eisers uitsluitend bestaat als gevolg van hun contractuele relatie met Optas en dat dus sprake is van een afgeleid belang. Nu het belang van eisers (geen (ongecompenseerde) overgang van de verzekeringsportefeuille) tegengesteld is aan dat van Optas (wel overgang van de verzekeringsportefeuille) bij het instemmingsbesluit, kan eisers evenwel niet worden tegengeworpen dat hun belang een afgeleid belang betreft (vergelijk de uitspraak van het CBb van 13 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:748). In het standpunt van DNB dat de eigenlijke overgang van de verzekeringsportefeuille niet rechtstreeks volgt uit het instemmingsbesluit, maar uit de beslissing van Optas om over te gaan tot de voorgenomen fusie met Aegon, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eisers desalniettemin geen rechtstreeks belang bij het instemmingsbesluit hebben. Reeds door de met dit besluit geschapen mogelijkheid dat de rechten en verplichtingen uit de levensverzekeringen van eisers overgaan naar Aegon worden eisers naar het oordeel van de rechtbank voldoende direct in hun belang geraakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6439). De door DNB in dit verband in haar verweerschrift genoemde uitspraak van het CBb van 8 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:243) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak heeft het CBb causaal verband tussen de gevolgen van het desbetreffende besluit en het belang van de bezwaarmaker onvoldoende aanwezig geacht, omdat dit besluit de geadresseerde daarvan niet het recht gaf om de door de bezwaarmaker ongewenst geachte handelingen te verrichten, maar uitsluitend bijdroeg aan de feitelijke mogelijkheid daartoe. Het onderhavige instemmingsbesluit draagt niet slechts bij aan de mogelijkheid voor Optas om de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen naar Aegon te laten overgaan, maar geeft haar het recht daartoe bij een fusie met Aegon. Zonder het instemmingsbesluit zou een overgang van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen naar Aegon niet kunnen plaatsvinden. Ook het standpunt van DNB dat het instemmingsbesluit eisers niet rechtstreeks in hun belang raakt omdat hun rechten en verplichtingen een-op-een overgaan en niet wijzigen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat tegen een dergelijke overgang, voor zover daarvan sprake, niet ook bedenkingen kunnen bestaan die zich gezien artikel 3:118, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft ertegen verzetten dat DNB instemt met de overgang van de verzekeringsportefeuille. Niet kan worden uitgesloten dat de door eisers gestelde nadelige financiële gevolgen van de overgang van de rechten en verplichtingen uit hun levensverzekeringen naar Aegon dergelijke bedenkingen rechtvaardigen.
3.4.
Voorts volgt de rechtbank DNB niet in haar standpunt dat eisers geen persoonlijk belang hebben bij het instemmingsbesluit. Eisers komen op tegen de instemming met de overgang van de rechten en verplichtingen uit hun (individuele) levensverzekering(en) naar Aegon, omdat deze overgang volgens hen nadelige financiële gevolgen voor ieder van hen heeft. Daarmee komen zij op voor een naar zijn aard individueel belang, namelijk hun eigen, persoonlijke financiële positie. Dat ook vele anderen op het moment van het instemmingsbesluit een levensverzekering bij Optas hadden en door de instemming met de overgang van de verzekeringsportefeuille geraakt zouden kunnen worden in hun financiële positie, maakt, anders dan DNB meent, niet dat eisers geen belanghebbende zouden kunnen zijn. Indien een natuurlijk persoon opkomt voor een naar zijn aard eigen en persoonlijk belang, staat de omstandigheid dat ook grote aantallen anderen in een soortgelijk eigen en persoonlijk belang kunnen worden getroffen, er niet aan in de weg dat hij belanghebbende is (vergelijk de reeds hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 en de uitspraken van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3100, en 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2555). Het standpunt van DNB dat een dergelijke uitleg van het belanghebbendebegrip de in de Wft opgenomen verzetprocedure illusoir zou maken omdat een individuele polishouder met die uitleg in zijn eentje ‘de stem van het collectief tijdens de verzetprocedure’ zou kunnen ‘overrulen’, volgt de rechtbank niet. Zoals DNB ook heeft opgemerkt, moet zij instemming weigeren als meer dan een vierde van de polishouders zich tegen de overgang verzet. In het geval de drempel van meer dan een vierde van de polishouders niet wordt gehaald, is het aan DNB om, alvorens zij instemming kan verlenen, te beoordelen of wordt voldaan aan het solvabiliteitskapitaalvereiste en of er geen bedenkingen bestaan tegen de overgang. ‘De stem van het collectief tijdens de verzetprocedure’ is dus alleen doorslaggevend als de drempel van meer dan een vierde van de polishouders wordt gehaald. Indien die drempel niet wordt gehaald, zoals volgens DNB in dit geval, kunnen bedenkingen bij DNB tegen de overgang niettemin aan de overgang in de weg staan, omdat DNB in dat geval gezien artikel 3:118, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft niet mag instemmen met de overgang van de verzekeringsportefeuille en dus ‘de stem van het collectief tijdens de verzetprocedure’ moet ‘overrulen’. Dergelijke bedenkingen zouden in dit geval wellicht kunnen zijn gelegen in de door eisers gestelde nadelige financiële gevolgen van de overgang van de verzekeringsportefeuille naar Aegon. De vraag of deze gestelde nadelige financiële gevolgen bedenkingen opleveren die in de weg staan aan instemming met deze overgang zal evenwel in eerste instantie door DNB moeten worden beantwoord.
3.5.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu DNB nog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaar van eisers, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten door zelf in de zaak te voorzien.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat DNB aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt DNB in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).
Ook de door [naam 3] gevraagde reiskostenvergoeding van € 46,40 komt voor toewijzing in aanmerking.
Ten aanzien van de kosten die zijn gemaakt voor werkzaamheden van HLS Pensioen Consultancy B.V. (HLS) overweegt de rechtbank dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van deze niet-juridische deskundige redelijk was, hanteert de rechtbank als maatstaf of eisers ervan mochten uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor eisers gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Nu de onderhavige beroepsprocedure alleen zag op de vraag DNB zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet als belanghebbenden bij het instemmingsbesluit kunnen worden aangemerkt en of DNB hun bezwaar in het verlengde daarvan ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, hebben de werkzaamheden van HLS geen betrekking op een rechtsvraag die in deze procedure aan de orde is. Eisers konden er daarom niet van uitgaan dat deze werkzaamheden van belang zouden kunnen zijn voor de uitkomst van het onderhavige geschil. Gelet hierop was het inroepen van HLS door eisers niet redelijk, zodat de daarmee gemoeide kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Ook de door [naam 1] gemaakte reis- en verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu zij optreedt als gemachtigde van eisers en voor die rechtsbijstand reeds een vergoeding door de rechtbank wordt toegekend. Van verletkosten kan dus geen sprake zijn. Voorts zijn de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank reeds begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand.
Het door DNB aan eisers te vergoeden bedrag aan proceskosten is gelet op het voorgaande
€ 1.114,40.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden;
- draagt DNB op een nieuw besluit op het bezwaar van eisers te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat DNB aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt DNB in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.114,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.