In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde. De eiser, werkzaam als Section Head Purchasing bij de gedaagde, had een vordering ingesteld tot wedertewerkstelling in zijn functie, nadat hij tijdelijk uit zijn functie was ontheven. De gedaagde, een olieraffinaderij, had de tijdelijke ontheffing van de eiser gemotiveerd door de financiële noodsituatie waarin het bedrijf zich bevond als gevolg van de coronapandemie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de tijdelijke ontheffing van de eiser niet gelijkgesteld kan worden met een functiewijziging, maar eerder met een tijdelijke op non-actiefstelling. De rechter oordeelde dat de gedaagde een redelijke grond en een gerechtvaardigd belang had voor de tijdelijke ontheffing, en dat de eiser niet kon aantonen dat hij een spoedeisend belang had bij zijn onmiddellijke wedertewerkstelling. De kantonrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, maar heeft wel bevestigd dat de eiser per 1 april 2021 weer in zijn functie kan terugkeren. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.