In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van bedreiging van het slachtoffer, werkzaam in het Detentiecentrum Rotterdam. De tenlastelegging was gebaseerd op een telefoongesprek tussen de verdachte en de medeverdachte, waarin bedreigende taal zou zijn gebruikt. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de bedreiging en een taakstraf, maar de rechtbank oordeelde dat niet was gebleken dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had om het slachtoffer te bedreigen. De rechtbank overwoog dat de uitlatingen in het telefoongesprek weliswaar beangstigend waren, maar dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zich bewust was van de kans dat het slachtoffer van de bedreiging op de hoogte zou raken. De rechtbank concludeerde dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was en sprak de verdachte vrij. De uitspraak benadrukt het belang van (voorwaardelijk) opzet in strafzaken en de noodzaak van overtuigend bewijs voor een veroordeling.