5.2.Beoordeling
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
Artikel 68, eerste lid AWR luidt – voor zover van belang – als volgt:
1. Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:(…)
c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;
d. het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanig administratie niet voert;
wordt gestraft met (…)
Artikel 69, tweede lid AWR luidt – voor zover van belang – als volgt:2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met (…)
Artikel 69, vierde lid AWR luidt – voor zover van belang – als volgt:4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het Openbaar Ministerie tot de beslissing heeft kunnen komen een vervolging te baseren op artikel 225, tweede lid Sr, dan wel dat de feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier blijken, aanleiding geven voor het oordeel dat het feit waarvoor [verdachte rechtspersoon] kan worden vervolgd, eveneens kan worden aangemerkt als een schending van de verplichtingen van artikel 68, eerste lid AWR, zoals hiervoor weergegeven. Daarbij is het volgende van belang.
Uit het dossier blijkt dat de Belastingdienst in mei 2019 een onderzoek is gestart in de boekhouding van [verdachte rechtspersoon] . Dit betrof een deblokkeringsonderzoek van de G-rekening van [verdachte rechtspersoon] en een loonheffingsonderzoek. In de door [verdachte rechtspersoon] in het kader van dit onderzoek beschikbaar gestelde administratie, waren vervalste inkoopfacturen en bankafschriften opgenomen. Deze hebben tot doel gehad om loonbetalingen te verhullen, zo heeft de belastingdienst geconcludeerd. Uiteindelijk zijn naar aanleiding van dit onderzoek door de belastingdienst ook naheffingsaanslagen van in totaal ruim 3,8 miljoen euro over de periode 2017 -2020 aan [verdachte rechtspersoon] opgelegd, als fiscaalrechtelijke sanctie voor het niet afdragen van loonheffingen en sociale premies. Medeverdachte [medeverdachte] , feitelijk leidinggevende van [verdachte rechtspersoon] , heeft eveneens verklaard de facturen en bankafschriften te hebben vervalst met als doel mogelijk te maken dat lonen deels ‘zwart’ werden uitbetaald, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank is aan te merken als (loon)belastingontduiking, zijnde een belastingdelict.
De rechtbank stelt vast dat deze feiten en omstandigheden inderdaad passen binnen de delictsomschrijving van artikel 225 tweede lid Sr (het voorhanden hebben van valse geschriften), maar daarnaast ook kunnen worden aangemerkt als “het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en bescheiden of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen”, als bedoeld in artikel 68, eerste lid onder c, AWR.
De stelling van de officier van justitie is dat het in de administratie (doen) opnemen van valse bankafschriften en valse facturen een andere reden had dan de door haar feitelijk leidinggevende gegeven reden van (loon)belastingontduiking en het handelen daarom niet valt onder de reikwijdte van de vervolgingsuitsluitingsgrond. Maar de rechtbank kan dat op grond van het dossier niet vaststellen. De officier van justitie heeft weliswaar gewezen op de jegens medeverdachte [medeverdachte] gerezen verdenking dat hij zich bezig zou hebben gehouden met een grote hoeveelheid cocaïne in het bedrijfspand van [verdachte rechtspersoon] , maar de rechtbank spreekt hem vrij van de daarop betrekking hebbende vervolging ter zake van overtreding van de Opiumwet. Van andere betrokkenheid van [verdachte rechtspersoon] bij niet-belastingdelicten blijkt evenmin.
Dit betekent dat het feit terzake waarvan [verdachte rechtspersoon] wordt vervolgd, ook valt onder de strafbaarstellingen van artikel 69, eerste lid, juncto 68, eerste lid, onder c, AWR. Daarmee is de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, AWR van toepassing.