In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen [verzoekster01] en de Stichting Laurens. [verzoekster01] verzocht om een billijke vergoeding na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst, die zij als ernstig verwijtbaar beschouwde. De procedure begon met een verzoekschrift van [verzoekster01] op 4 augustus 2021, gevolgd door een verweerschrift van Laurens. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 oktober 2021, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [verzoekster01] was sinds 1987 in dienst bij de Stichting voor Gezinsverzorging en Gezinshulp, die later fuseerde met Laurens. Na verschillende reorganisaties en functiewijzigingen, werd [verzoekster01] in 2018 ziek. Laurens diende een ontslagaanvraag in bij het UWV, dat toestemming verleende voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. [verzoekster01] verzocht om een billijke vergoeding van € 134.666,25, stellende dat de beëindiging van haar dienstverband het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van Laurens.
De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor ernstig verwijtbaar handelen van Laurens. De rechter stelde vast dat de werkgever voldoende had gedaan om [verzoekster01] te re-integreren en dat de arbeidsrelatie onder druk stond door verschillende factoren, waaronder persoonlijke omstandigheden van [verzoekster01]. De rechter wees het verzoek om een billijke vergoeding af en veroordeelde [verzoekster01] in de proceskosten van Laurens, vastgesteld op € 961,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.