ECLI:NL:RBROT:2021:13674

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
KTN-9458488_12112021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over geheimhoudings- en relatiebeding in arbeidszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap Brandwacht Huren B.V. (BWH) en verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde01], [gedaagde02], [gedaagde03], [gedaagde04] en [gedaagde05]. BWH vorderde onder andere een verbod op het onrechtmatig concurreren door de gedaagden en de nakoming van een geheimhoudings- en relatiebeding dat was opgenomen in de arbeidsovereenkomst van [gedaagde01]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat BWH onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde overtredingen van het relatiebeding door [gedaagde01] en dat de vorderingen van BWH niet toewijsbaar zijn. De rechter oordeelde dat het relatiebeding per 1 december 2021 zijn werking verliest, waardoor er geen spoedeisend belang meer is om maatregelen te treffen. Daarnaast werd de vordering tot verstrekking van bescheiden afgewezen, omdat deze niet voldoende specifiek was en als een 'fishing expedition' werd beschouwd. BWH werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden zijn vastgesteld op € 961,- per gemachtigde.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9458488 VV EXPL 21-412
uitspraak: 12 november 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Brandwacht Huren B.V.,
gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
eiseres,
gemachtigden: mr. S.A. Jansen en mr. G. van der Spek,
tegen
de gedaagden
1.
[gedaagde01],
wonende te [woonplaats01] ,
gemachtigde: mr. I.B. Jansse,
2.
[gedaagde02],
wonende te [woonplaats02] ,
3.
[gedaagde03],
wonende te [woonplaats03] ,
4.
[gedaagde04],
wonende te [woonplaats04] ,
5. de vennootschap onder firma
[gedaagde05],
gevestigd te [vestigingsplaats01],
gemachtigde voor hen: mr. S. Kegreisz.
Partijen worden hierna ook aangeduid als “BWH”, “ [gedaagde01] ”, “ [gedaagde02] ”, “ [gedaagde03] ”, “ [gedaagde04] ” en “ [gedaagde05] ”. [gedaagde02] , [gedaagde03] en [gedaagde04] worden tezamen aangeduid als “de vennoten”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties 1 tot en met 22;
  • de door mr. Jansse in het geding gebrachte producties 1 tot en met 4;
  • de door mr. Kegreisz in het geding gebrachte producties 1 tot en met 5;
  • de pleitaantekeningen van de gemachtigden van partijen, met van de zijde van gedaagden als bijlagen de al eerder overgelegde producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021. BWH heeft zich laten vertegenwoordigen door S.R.B. Stoop, bijgestaan door mr. Jansen en mr. Van der Spek. [gedaagde01] is verschenen, bijgestaan door mr. Jansse. Voorts zijn verschenen
[gedaagde02] , [gedaagde03] en [gedaagde04] , mede voor [gedaagde05] , bijgestaan door
mr. Kegreisz. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat bij de mondelinge behandeling besproken is.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
BWH is als vennootschap opgericht op 4 februari 2020 en richt zich als onderneming op het (doen) exploiteren, uitvoeren en leveren van particuliere brandwachten bij evenementen en in de industrie, bouw en infra, en de zorg.
2.2
[gedaagde02] , [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde01] hebben voor (een rechtsvoorganger van) BWH gewerkt als zelfstandigen. [gedaagde01] heeft dat vanaf 19 juli 2016 gedaan als brandwacht, projectmanager en verkoper vanuit zijn eenmanszaak ‘Veiligheidsbureau’.
2.3
Per 1 juni 2020 is [gedaagde01] bij BWH in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van salesmanager. In de arbeidsovereenkomst tussen partijen is een geheimhoudingsbeding, een non-concurrentiebeding, en een relatiebeding opgenomen. Tevens is een boetebeding overeengekomen.
Het geheimhoudingsbeding luidt als volgt:
“12. Geheimhoudingsbeding
12.1.
Werknemer zal zowel gedurende het dienstverband als na beëindiging om welke reden dan ook, op geen enkele wijze enige mededeling doen aan wie dan ook (daarbij inbegrepen andere personeelsleden van Werkgever, tenzij zij in verband met hun werkzaamheden voor Werkgever van één en ander op de hoogte dienen te worden gesteld) over gegevens van vertrouwelijke aard betreffende de onderneming van Werkgever, waarvan Werknemer bij Werkgever heeft kennis genomen en waarvan Werknemer de vertrouwelijke aard kent of behoort te kennen.
12.2.
Tot 'gegevens van vertrouwelijke aard' wordt onder andere gerekend: gegevens betreffende afnemers en opdrachtgevers van Werkgever, betreffende leveranciers en onderaannemers, betreffende de organisatie van de werkzaamheden, productie- en controlemethoden, recepturen betreffende de samenstelling van producten en halfproducten, gegevens betreffende inrichtingen, machines, apparaten en installaties die zich bij Werkgever bevinden dan wel ten behoeve van Werkgever zijn ontworpen, gegevens betreffende verbeteringen van die inrichtingen, machines, apparaten en installaties en voorts gegevens betreffende strategische of commerciële plannen van Werkgever.”
Het relatiebeding luidt als volgt:
“14.2. Relatiebeding
Het is Werknemer verboden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Werkgever gedurende een periode van twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst, klanten, relaties en/of andere opdrachtgevers van Werkgever - direct of indirect - te benaderen en/of met hen - op welke wijze ook - zaken te doen en/of diensten aan hen te verlenen en/of zakelijke contacten met hen te onderhouden. Voorts is het Werknemer verboden om binnen genoemde periode bij hen in dienst te treden. Onder relatie, klant en/of opdrachtgever wordt in dit verband tevens verstaan de potentiële relaties, klanten en/of opdrachtgevers die voorkomen in het offertebestand van Werkgever of aan haar gelieerde ondernemingen en/of waarmee Werkgever onderhandelingen voert omtrent mogelijke toekomstige opdrachten, dan wel die welke relatie en/of opdrachtgever zijn geweest van Werkgever of aan haar gelieerde ondernemingen, in een periode van één jaar voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.”
Het boetebeding luidt - verkort weergegeven - als volgt:
“17.1. Ingeval van overtreding van één of meer bepalingen van artikelen 11 tot en met 16 zal Werknemer aan Werkgever een onmiddellijke opeisbare boete verbeuren van € 20.000,- pér overtreding en voorts van € 1.000,- per dag of een gedeelte daarvan, zolang de overtreding voortduurt. Dit laat onverlet het recht van Werkgever om in plaats hiervan de werkelijk geleden schade op Werknemer te verhalen of een verder verbod op de overtreding(en) te vorderen. Partijen verklaren hierbij tevens voor zover vereist en van toepassing af te wijken van hetgeen in artikel 7:650 BW is bepaald.(…)”
2.4
Tussen BWH en [gedaagde01] is op 20 oktober 2020 overeenstemming bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2020. Partijen zijn overeengekomen dat het non-concurrentiebeding zou komen te vervallen. Voorts is in de beëindigingsovereenkomst - verkort weergegeven - bepaald:
“9. Bedingen uit de arbeidsovereenkomst
9.1.
Werknemer blijft uitdrukkelijk gebonden aan de navolgende bedingen uit de arbeidsovereenkomst:
• de geheimhoudingsplicht;
• het relatiebeding, met de wijziging van de periode naar 1 jaar;
• boetebeding
(…)
9.3.
Partijen zijn overeengekomen dat het de duur van het relatiebeding wordt aangepast naar 1 jaar (in plaats van de 2 jaar zoals in de arbeidsovereenkomst is opgenomen) en het concurrentiebeding komt te vervallen. Het vervallen van het concurrentiebeding heeft tot gevolg dat Werknemer diensten mag draaien bij o.a. RBC, Securitas en bij Werkgever (op basis van een overeenkomst van opdracht) als ZZP’er. Daarnaast mag hij ook werkzaam zijn bij bijvoorbeeld een blusmiddelenimporteur als Ecosafety en of Jockel (Duitse importeur fabrikant).”
2.5
[gedaagde03] , [gedaagde02] en [gedaagde04] hebben kort nadien hun werkzaamheden voor BWH opgezegd.
2.6
Op 2 november 2020 is [gedaagde05] opgericht.
2.7
Vanaf haar oprichting zijn meerdere opdrachtgevers van BWH overgestapt naar [gedaagde05] . Ook zijn diverse brandwachten gaan werken voor [gedaagde05] .
2.8
Bij brief van 8 december 2020 heeft BWH [gedaagde01] gewezen op het relatie- en boetebeding.
2.9
Bij deurwaardersexploot van 24 december 2020 heeft BWH - verkort weergegeven - aan [gedaagde01] meegedeeld dat geconstateerd is dat hij via [gedaagde05] het relatiebeding heeft overtreden. Te kennen is gegeven dat BWH dit niet accepteert en hem aansprakelijk houdt voor de schade die zij hierdoor lijdt. [gedaagde01] is gesommeerd te bevestigen dat hij zich vanaf heden strikt zal houden aan het relatiebeding, te overleggen bewijsstukken die aantonen welke werkzaamheden hij heeft verricht voor welke klanten en welke klanten hij nog meer heeft aangeschreven, alsmede de boete van € 20.000,- te betalen uiterlijk op 4 januari 2021.
2.1
Per e-mailbericht van 5 januari 2021 heeft [gedaagde01] aan BWH meegedeeld dat geen sprake is van overtreding van het relatiebeding.
2.11
Bij brief van 14 september 2021 heeft BWH - verkort weergegeven - [gedaagde01] gesommeerd om binnen vijf dagen te bevestigen dat hij zich strikt zal houden aan zijn relatie- en geheimhoudingsbeding en dat hij zijn werkzaamheden die in strijd komen met het relatiebeding met onmiddellijke ingang zal staken en gestaakt zal houden. Daarnaast is hij gesommeerd (inzage in) allerlei bescheiden aan BWH te verstrekken.
2.12
Bij separate brief van 14 september 2021 heeft BWH - verkort weergegeven – [gedaagde05] en haar vennoten gesommeerd om binnen vijf dagen te bevestigen dat zij zich zullen onthouden van onrechtmatig handelen bestaande uit het toebrengen van onrechtmatige concurrentie aan BWH en het profiteren van de wanprestatie van [gedaagde01] . Daarnaast is gesommeerd (inzage in) allerlei bescheiden aan BWH te verstrekken.
2.13
Van de zijde van [gedaagde01] respectievelijk [gedaagde05] en haar vennoten is de inhoud van voormelde brieven van 14 september 2021 weersproken.

3..Het geschil

3.1
BWH vordert - verkort weergegeven - dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde01] verbiedt te handelen in strijd met postcontractuele verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder het in artikel 12.1 opgenomen geheimhoudingsbeding en het in artikel 14.2 opgenomen relatiebeding;
[gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan BWH van een dwangsom van € 50.000,-voor iedere overtreding van het op de voet van het gevorderde onder 1 uit te spreken verbod alsmede € 2.500,- voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt;
[gedaagde01] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis, primair afschrift te verstrekken van, subsidiair inzage te verlenen in:
a) alle correspondentie in welke vorm dan ook (waaronder per brief, e-mail, interne elektronische systemen, WhatsApp, SMS), die [gedaagde01] na zijn vertrek van BWH heeft gevoerd met gedaagde(n) sub 2, 3, 4 en/of 5, [klant01] , [klant02] , [klant03] , [klant04] , [klant05] en/of [klant06] in de periode vanaf 20 oktober 2020 tot en met de datum waarop aan de vordering wordt voldaan;
b) alle correspondentie in welke vorm dan ook (waaronder per brief, e-mail, interne elektronische systemen, WhatsApp, SMS), die [gedaagde01] na zijn vertrek van BWH heeft gevoerd met andere relaties van BWH dan reeds onder a) bedoeld, in de periode vanaf 20 oktober 2020 tot en met de datum waarop aan de vordering wordt voldaan;
c) de gespecificeerde telefoonrekeningen van het nummer [telefoonnummer01] van [gedaagde01] over de periode vanaf 20 oktober 2020 tot en met de datum waarop aan de vordering wordt voldaan;
d) alle bescheiden waarin de afspraken tussen [gedaagde05] en [gedaagde01] zijn neergelegd;
e) de facturen, inclusief specificaties, van [gedaagde01] aan [gedaagde05] in de periode van 20 oktober 2020 tot en met de datum waarop aan de vordering wordt voldaan;
4. [gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan BWH van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat hij geen gevolg geeft aan de op de voet van het gevorderde onder 3 uit te spreken veroordeling;
5. [gedaagde05] en de Vennoten van [gedaagde05] verbiedt om:
a) te contracteren met relaties/klanten/opdrachtgevers van BWH, die direct of indirect zijn benaderd door, waarmee direct of indirect zaken zijn gedaan met, waaraan direct of indirect diensten zijn geleverd door en/of waarmee direct of indirect zakelijke contacten zijn onderhouden door [gedaagde01] na 1 december 2020, ten behoeve van de door [gedaagde05] opgedragen werkzaamheden én zonder schriftelijke toestemming van BWH;
b) diensten te blijven verlenen aan [klant01] , [klant02] , [klant03] , [klant04] , [klant05] en/of [klant06] en iedere andere relatie/klant/opdrachtgever van BWH die direct of indirect is benaderd door, waarmee direct of indirect zaken zijn gedaan met, waaraan direct of indirect diensten zijn geleverd door en/of waarmee direct of indirect zakelijke contacten zijn onderhouden door [gedaagde01] na 1 december 2020, ten behoeve van de door [gedaagde05] opgedragen werkzaamheden én zonder schriftelijke toestemming van BWH; en/of
c) gebruik te maken van gegevens van vertrouwelijke aard betreffende BWH, waarvan [gedaagde01] aan [gedaagde05] mededeling heeft gedaan;
6. [gedaagde05] en de Vennoten van [gedaagde05] verbiedt om BWH onrechtmatig te beconcurreren door stelselmatig relaties/klanten/opdrachtgevers/opdrachtnemers/werknemers van BWH te benaderen om van [gedaagde05] diensten af te nemen respectievelijk voor [gedaagde05] werkzaamheden te gaan verrichten;
7. [gedaagde05] en de Vennoten van [gedaagde05] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een dwangsom aan BWH van € 100.000,- voor iedere overtreding van het op de voet van het gevorderde onder 5 uit te spreken verbod respectievelijk het op de voet van het gevorderde onder 6 uit te spreken verbod alsmede € 2.500,- voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt;
8. [gedaagde05] en de Vennoten van [gedaagde05] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis, primair afschrift te verstrekken van, subsidiair inzage te verlenen in:
a) alle correspondentie in welke vorm dan ook (waaronder per brief, e-mail, interne elektronische systemen, WhatsApp, SMS), die [gedaagde01] na zijn vertrek van BWH heeft gevoerd met gedaagde(n) sub 2, 3, 4 en/of 5, in de periode vanaf 20 oktober 2020 tot en met de datum waarop aan de vordering wordt voldaan;
b) alle bescheiden waarin de afspraken tussen [gedaagde05] en [gedaagde01] zijn neergelegd; en
c) de facturen, inclusief specificaties, van [gedaagde01] aan [gedaagde05] in de periode van 20 oktober 2020 tot en met de datum waarop aan de vordering wordt voldaan;
9. [gedaagde05] en de Vennoten van [gedaagde05] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan BWH van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat geen gevolg wordt gegeven aan de op de voet van het gevorderde onder 8 uit te spreken veroordeling;
10. gedaagden veroordeelt in de kosten van deze procedure een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis; en
11. gedaagden veroordeelt in de nakosten van deze procedure te begroten op een bedrag van € 124,- en indien betekening van het vonnis plaatsvindt te vermeerderen met een bedrag van € 82,- een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis.
3.2
Aan de vordering legt BWH - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde01] , die voor haar gewerkt heeft als salesmanager op basis van een arbeidsovereenkomst, gehandeld heeft en handelt in strijd met het in die overeenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding en relatiebeding. [gedaagde05] en haar vennoten, die voorheen als zzp’ers werkzaam zijn geweest voor BWH, handelen onrechtmatig doordat zij profiteren van de handelswijze van [gedaagde01] . BWH wil door middel van op te leggen verboden, verzwaard met dwangsommen, aan deze praktijken een halt toe roepen. Daarnaast vordert zij, eveneens verzwaard met dwangsommen, van gedaagden verstrekking althans inzage in bescheiden om te kunnen aantonen dat [gedaagde01] tekortgeschoten is in de nakoming van genoemde bedingen.
3.3
Zowel [gedaagde01] als [gedaagde02] , [gedaagde03] , [gedaagde04] en [gedaagde05] betwisten de vordering en concluderen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad van BWH in de proceskosten.
3.4
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vordering nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
Naar zijn aard bestaat spoedeisend belang bij een onderbouwde vordering als de onderhavige, zodat BWH ontvankelijk is in haar vordering en deze beoordeeld zal worden.
4.2
In dit kort geding dient op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van BWH in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3
In de kern ziet de vordering op twee zaken: enerzijds op gestelde wanprestatie door [gedaagde01] door het relatiebeding niet na te komen en op onrechtmatige daad door [gedaagde05] en haar vennoten die door de wanprestatie ongeoorloofd voordeel zouden hebben genoten en anderzijds op verkrijging van bescheiden ter (nadere) onderbouwing van het gestelde.
4.4
Wat het relatiebeding betreft, springt in het oog dat dit per 1 december 2021, dus al op korte termijn, haar werking verliest. Daarom wordt - wat er verder nog zij van de werking van het beding en de gestelde overtreding ervan, waarover hieronder meer - nu geen aanleiding gezien om ordemaatregelen te treffen tegenover [gedaagde01] en/of [gedaagde05] en haar vennoten. De maatregelen zoals gevorderd maken vermeende overtredingen van het relatiebeding namelijk niet ongedaan. Daarnaast is de gestelde vrees voor overtredingen van het relatiebeding niet geconcretiseerd, in die zin dat vertrek van opdrachtgevers van BWH naar [gedaagde05] als gevolg van overtreding van het beding door [gedaagde01] op handen is in de komende paar weken, zodat onvoldoende reden wordt gezien om nu in te grijpen.
4.5
Gelet op de gevoerde verweren tegen de werking en de onduidelijkheid van het relatiebeding tussen BWH en [gedaagde01] is thans ook geen sprake van een situatie waarvan kan worden gezegd dat een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen zoals gevorderd. Te minder is dat het geval nu door [gedaagde01] is aangekondigd dat als BWH een bodemprocedure opstart van zijn zijde middels een vordering in reconventie vernietiging van het beding zal worden geëist. Voorshands wordt niet uitgesloten geacht dat het beding dan niet (onverkort) van kracht blijft, gelet op de duur van het beding in verhouding tot de uiteindelijke duur van de arbeidsovereenkomst en gelet op onduidelijkheden en vaagheden ten aanzien van de vraag wie als relaties van BWH hebben te gelden, waardoor het beding onnodig beperkend kan zijn. In dit verband is van betekenis dat bij het einde van de arbeidsovereenkomst noch nadien een lijst is verstrekt van bestaande relaties van BWH in het jaar voorafgaand aan 1 december 2020. Daarbij komt dat, gelet op het verweer op dit punt, ook niet zonder meer kan worden aangenomen dat [gedaagde01] gehouden kan worden aan het relatiebeding voor zover dit beding ziet op relaties van BWH van vóór haar oprichting op 4 februari 2020. Nog daargelaten de vraag of het beding betrekking kan hebben op relaties van BWH waarmee [gedaagde01] reeds bekend is geweest en/of contacten heeft gehad toen hij nog als zelfstandige voor haar werkzaam was. Voorts is van belang dat de beweerdelijke incidenten in strijd met het relatiebeding bestreden zijn, doordat aangevoerd is dat het geen relaties van BWH betreffen, althans geen relaties waarop het betreffende beding van toepassing is, en doordat contacten met de betrokken bedrijven in het ander daglicht zijn geplaatst door [gedaagde01] , zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat sprake is van handelen in strijd met het relatiebeding. In het kader van het in 4.2 weergegeven toetsingskader in kort geding is hier geen ruimte voor bewijslevering ten aanzien hiervan. Daarom slaagt het beroep op het relatiebeding nu niet en wordt er voorshands geen grond gezien om de daarmee verband houdende vorderingen tegenover [gedaagde01] toe te wijzen. Dat geldt ook voor de daarvan afgeleide vorderingen tegenover [gedaagde05] en haar vennoten.
4.6
De vorderingen op de voet van artikel 843a Rv tot verstrekking van (inzage in) allerlei onder [gedaagde01] respectievelijk [gedaagde05] en haar vennoten berustende bescheiden en gegevens(dragers) worden afgewezen, omdat het moet gaan om bepaalde bescheiden, bescheiden die bij BWH in beginsel bekend zijn, maar die zij niet in haar bezit heeft. Genoemd artikel biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van allerlei bescheiden waarvan een partij indicaties heeft dat de wederpartij daarover beschikt en waarvan hij vermoedt dat die wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. BWH heeft onvoldoende gepreciseerd om welke bescheiden het gaat. Gedaagden worden gevolgd in hun standpunt dat het gaat om een ‘fishing expedition’ en dat grote inbreuk op hun privacy dreigt. Daarom worden de hiermee verband houdende vorderingen afgewezen.
4.7
Ook overigens komt het de kantonrechter voor dat het bij de mondelinge behandeling gestelde doel van BWH om gedaagden langdurig te laten verdwijnen uit de markt waarin zij actief zijn niet gehonoreerd moet worden.
4.8
BWH wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, zowel aan de zijde van [gedaagde01] als aan de zijde van [gedaagde05] en haar vennoten vastgesteld op € 961,- aan salaris voor de gemachtigden, welke bedrag aan ieder van hen dient te worden voldaan.

5..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt BWH in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde01] vastgesteld op € 961,- aan salaris voor diens gemachtigde en aan de zijde van [gedaagde05] , [gedaagde02] , [gedaagde03] en [gedaagde04] eveneens vastgesteld op € 961,- aan salaris voor hun gemachtigde, en verklaart dit uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465