ECLI:NL:RBROT:2021:13590

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 20/4857
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Minister voor Rechtsbescherming over de afwijzing van haar aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG). De eiseres had op 12 mei 2020 een VOG aangevraagd voor de functie van helpende bij een verpleegkundige instelling. De aanvraag werd afgewezen op basis van een veroordeling van de eiseres op 19 februari 2019 tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, wegens het handelen in strijd met de Opiumwet. Daarnaast had de eiseres in de periode van 1995 tot 2001 met justitie in aanraking gekomen vanwege vermogensdelicten, die buiten de terugkijktermijn vielen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een risico voor de samenleving bestaat indien het drugsdelict herhaald zou worden in de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de VOG niet onbillijk of onredelijk was, ondanks de persoonlijke gevolgen voor de eiseres, zoals het verlies van haar werk en de afhankelijkheid van een uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en oordeelde dat de Minister de belangen van de eiseres voldoende had afgewogen tegen het belang van de samenleving.

De rechtbank concludeerde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de strafbare feiten van de eiseres, met name het drugsdelict, relevant waren voor de beoordeling van de VOG-aanvraag. De rechtbank heeft de beslissing van de Minister om de VOG te weigeren bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4857

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. J.A. van Gemeren,
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder,

gemachtigde: [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2021. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 12 mei 2020 een VOG aangevraagd voor de functie van helpende bij Verpleegkundige [naam instelling] te [vestigingsplaats].
2. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de gegevens uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS), aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres op 19 februari 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens het handelen in strijd met de Opiumwet. Verder blijkt dat eiseres buiten de terugkijktermijn, in de periode 1995 tot 2001, met justitie in aanraking is gekomen vanwege vermogensdelicten.
Verweerder stelt dat indien het drugsdelict herhaald wordt in de door eiseres beoogde functie, er een risico aanwezig is voor het welzijn en de veiligheid van de aan de zorg van eiseres toevertrouwde personen. Volgens verweerder bestaat de mogelijkheid dat eiseres in aanraking komt met drugs(handel) en/of daarmee samenhangende criminaliteit. Ook bestaat het risico dat medicijnen of grondstoffen daarvoor worden aangewend om drugs te vervaardigen en/of te verhandelen. Verder stelt verweerder dat het drugsdelict niet licht is aangerekend, dat het feit naar zijn ernst geenszins te verenigen is met het doel van de aanvraag en dat de verstreken periode - in samenhang bezien met de vermogensdelicten - sinds de veroordeling van 19 februari 2019 op dit moment nog te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving acht verweerder daarbij zwaarder dan het persoonlijke belang van eiseres bij toewijzing van de VOG.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Ten aanzien van het objectieve criterium voert eiseres aan dat er geen verband is tussen de bij de beoordeling meegewogen strafbare feiten en de werkzaamheden waarvoor zij de VOG heeft aangevraagd. Eiseres stelt dat de strafbare feiten die zijn aangetroffen buiten de terugkijktermijn zien op een ander soort verdenking. Ten aanzien van het drugsdelict stelt eiseres dat zij in haar functie als helpende geen bevoegdheden heeft ten aanzien van medicijnen en daar evenmin mee in aanraking komt. Eiseres helpt bij alledaagse klussen en mag enkel paracetamol toedienen. De stelling dat de patiënten van eiseres door haar in aanraking kunnen komen met drugshandel of daaraan gerelateerde criminaliteit is volgens eiseres ver van de realiteit. Daarbij is het drugsdelict dat eiseres heeft begaan lichter afgedaan dan de richtlijnen voorschrijven, waardoor verweerder ten onrechte van een zware straf en een ernstig vergrijp is uitgegaan.
Ten aanzien van het subjectieve criterium stelt eiseres dat de afwijzing van de VOG leidt tot een onbillijke en onredelijke uitkomst. Nu de VOG is afgewezen, kan eiseres haar werkzaamheden als helpende niet meer uitvoeren en moet zij van een uitkering leven. Eiseres stelt dat zij dubbel gestraft wordt en dat haar patiënten en hun familieleden ook getroffen worden als zij haar werkzaamheden niet meer mag uitvoeren.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
Anders dan eiseres heeft aangevoerd, moet het drugsdelict als relevant worden beschouwd voor het doel van de aanvraag van de VOG. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij een drugsdelict, indien herhaald, een risico bestaat voor de samenleving. Verweerder heeft hieraan ten grondslag kunnen leggen dat eiseres in de functie van helpende werkzaam is in een functie waarin zij belast is met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van personen. Indien het strafbare feit herhaald wordt, bestaat het risico dat afhankelijke personen hiermee en met aan drugs verbonden criminaliteit in aanraking komen. Dat eiseres stelt op dit moment geen bevoegdheden te hebben met betrekking tot het medicijngebruik van patiënten maakt dit niet anders. Ook indien aangenomen wordt dat eiseres daartoe niet bevoegd is, dan valt niet uit te sluiten dat eiseres wel met medicijnen in aanraking komt. Eiseres verleent onder andere hulp aan patiënten die in de laatste fase van hun leven zitten en die (zware) medicatie kunnen krijgen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan.
5.2.
Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de vermogensdelicten waarvoor eiseres in aanraking is geweest met Justitie, inmiddels zo lang geleden hebben plaatsgevonden, dat verweerder daaraan in redelijkheid geen gewicht meer heeft mogen toekennen. De rechtbank is echter van oordeel dat zonder de vermogensdelicten, verweerder ook tot zijn oordeel had kunnen komen. Dit, gelet op de ernst van het drugsdelict en het, in het licht van de terugkijktermijn bezien, beperkte tijdsverloop tussen de veroordeling en de aanvraag van de VOG. Hoewel de wijze waarop de delicten zijn afgedaan eveneens een relevant gegeven is bij de beoordeling, is de omstandigheid dat het drugsdelict lichter is afgedaan dan de richtlijnen voorschrijven, gelet op het voorgaande, onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
5.3.
Het standpunt van eiseres dat een VOG moet worden toegekend omdat een afwijzing zou leiden tot de onbillijke uitkomst dat eiseres haar werk als helpende niet meer kan uitoefenen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De omstandigheid dat eiseres door de weigering van de afgifte van de VOG de functie van helpende niet kan uitoefenen, is een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien gevolg van die weigering en verdisconteerd in het beleid. Dat patiënten en hun familieleden getroffen worden door de afwijzing van de VOG, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt en is geen persoonlijke omstandigheid op grond waarvan volgens het subjectieve criterium de belangenafweging in het voordeel van eiseres zou moeten uitvallen. Anders dan eiseres in beroep heeft betoogd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit de belangen van eiseres inzichtelijk gemaakt en gemotiveerd afgewogen. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 25 augustus 2021.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak bij de Raad van State.

BIJLAGE: wettelijk kader

Wet justitiële strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is aangevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien op de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd in de weg zal staan.
[…]
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel e, geen mededeling kan worden gedaan aan verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
2. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan Onze Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon kennis nemen van op de betrokkenen, bedoeld in artikel 35, betrekking hebbende justitiële gegevens, politiegegevens, als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, alsmede gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet controle op rechtspersonen. De uitzondering, bedoeld in het eerste lid, is van toepassing.
3. Voorzover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is, kan Onze Minister inlichtingen omtrent betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Staatscourant 1 december 2017, nr. 68620)
Paragraaf 3
Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Paragraaf 3.1
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:
1. de periode waarover wordt teruggekeken en
2. de uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.
Paragraaf 3.1.1
Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
Terugkijktermijn niet in duur beperkt
In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:
Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.
Terugkijktermijn in duur beperkt
In alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, is sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van één van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.
Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt afgeweken indien:
a. de aanvraag voor een VOG naar het oordeel van het COVOG ziet op een functie met hoge integriteiteisen. In dat geval geldt een terugkijktermijn van tien jaren. Bij hoge uitzondering kan van deze termijn worden afgeweken indien het COVOG een langere termijn heeft vastgesteld;
b. de aanvraag voor een VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen of samenhangt met de duur van een vergunning. In dat geval wordt aangesloten bij de duur van de vergunning of de in de desbetreffende wet- of regeling opgenomen termijn;
c. gebruik wordt gemaakt van één van de in paragraaf 3.4 beschreven bijzondere weigeringsgronden;
d. de VOG wordt aangevraagd door een persoon die ten tijde van de aanvraag de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt. Behoudens het hiervoor gestelde, geldt in dat geval een terugkijktermijn van twee jaren, mits:
− er ten aanzien van de aanvrager geen justitiële gegevens worden aangetroffen die worden gekwalificeerd als misdrijven tegen de zeden, zoals hierboven genoemd, of geweldsmisdrijven waarvoor een vrijheidsstraf van zes jaar of meer kan worden opgelegd;
− er ten aanzien van de aanvrager geen sprake is van een justitieel gegeven dat betrekking heeft op (verdenking van) een misdrijf, als bedoeld in de artikelen 83, of 83b van het Wetboek van Strafrecht.
e. de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft ondergaan. In dat geval wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de terugkijktermijn bestaat uit in totaal vier jaren, dan wel de termijn als bedoeld onder a, b, c of d, waarin geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Paragraaf 3.2
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.2
Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is.