ECLI:NL:RBROT:2021:13590
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Minister voor Rechtsbescherming over de afwijzing van haar aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG). De eiseres had op 12 mei 2020 een VOG aangevraagd voor de functie van helpende bij een verpleegkundige instelling. De aanvraag werd afgewezen op basis van een veroordeling van de eiseres op 19 februari 2019 tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, wegens het handelen in strijd met de Opiumwet. Daarnaast had de eiseres in de periode van 1995 tot 2001 met justitie in aanraking gekomen vanwege vermogensdelicten, die buiten de terugkijktermijn vielen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een risico voor de samenleving bestaat indien het drugsdelict herhaald zou worden in de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de VOG niet onbillijk of onredelijk was, ondanks de persoonlijke gevolgen voor de eiseres, zoals het verlies van haar werk en de afhankelijkheid van een uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en oordeelde dat de Minister de belangen van de eiseres voldoende had afgewogen tegen het belang van de samenleving.
De rechtbank concludeerde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de strafbare feiten van de eiseres, met name het drugsdelict, relevant waren voor de beoordeling van de VOG-aanvraag. De rechtbank heeft de beslissing van de Minister om de VOG te weigeren bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.