ECLI:NL:RBROT:2021:13212

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
10/103514-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor uitvoer en bezit van MDMA met eendaadse samenloop

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 december 2021 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk uitvoeren en aanwezig hebben van MDMA. De verdachte werd verweten dat hij samen met een medeverdachte drie kilogram MDMA vanuit Nederland naar Paraguay heeft uitgevoerd en dezezelfde hoeveelheid aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte beoordeeld, waarbij de verklaringen van de verdachte en camerabeelden van een DHL-kantoor in Rotterdam een belangrijke rol speelden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning, op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft genomen dat het pakket drugs bevatte, wat leidde tot de verwerping van zijn bewijsverweer.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur, waarbij rekening is gehouden met het tijdsverloop van meer dan tweeënhalf jaar sinds de inverzekeringstelling. De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder zijn eerdere schone strafblad en lichamelijke klachten. De rechtbank concludeerde dat de bewezen feiten een eendaadse samenloop opleveren, wat betekent dat de verdachte voor beide feiten in wezen één verwijt wordt gemaakt. De rechtbank heeft de straffen gemotiveerd op basis van de ernst van de feiten en de impact op de volksgezondheid, en heeft besloten om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gezien de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer:
10/103514-19
Datum uitspraak:
23 december 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] te ( [postcode verdachte] ) [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. T.S. Kessel, advocaat te Dordrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 13 december 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdachte wordt samengevat verweten dat hij samen met een medeverdachte drie kilogram MDMA heeft uitgevoerd vanuit Nederland en diezelfde hoeveelheid aanwezig heeft gehad.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C. de Kimpe heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur 1 jaar, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uur met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de MDMA in het pakket. Hij werd, zoals hij op zitting heeft verklaard, door een vriend gevraagd om een pakket te dragen, omdat die vriend daar fysiek niet toe in staat was. Uit de camerabeelden van het DHL-kantoor blijkt dat hij geen handelingen heeft verricht met betrekking tot de verzending van het pakket. Bovendien zou hij zijn identiteitsbewijs niet hebben getoond als hij geweten had dat het pakket iets illegaals bevatte. Achteraf ontving hij een geldbedrag van zijn vriend en daar kreeg de verdachte een raar gevoel bij, maar van opzet ten tijde van de feiten is geen sprake geweest. De verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 8 december 2017 is door de verdachte en een andere man een pakket ter versturing aangeboden bij een DHL-kantoor in Rotterdam. De DHL-medewerkers kregen daarbij het vermoeden dat het pakket drugs bevatte, mede door het gewicht van het pakket en het gedrag van de verdachten. Na onderzoek door de politie is gebleken dat het pakket 3 dozen met daarin puzzelstukjes en beige brokken bevatte. Deze brokken betroffen MDMA.
De rechtbank overweegt als volgt. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij en een vriend door iemand werden gevraagd om een pakket te verzenden naar Paraguay. Hij en de medeverdachte kregen hiervoor beiden een geldbedrag van 125 euro aangeboden. Hij heeft dit aanbod aangenomen en met die vriend het pakket verzonden.
De verklaring die de verdachte op zitting, ruim 4 jaar na de feiten, heeft afgelegd, wijkt op belangrijke punten af van zijn eerdere verklaring. De rechtbank zal de ter zitting gedane verklaring terzijde schuiven, ook omdat de eerder bij de politie afgelegde verklaring beter past bij de camerabeelden van het DHL-kantoor en de bevindingen van de verbalisant daaromtrent. Daaruit volgt immers dat de verdachte het pakket niet alleen naar binnen draagt, maar dat hij ook op verschillende momenten bij zijn medeverdachte aan de balie staat en een gesprek met hem voert. De verklaring van de DHL-medewerker komt overeen met de beelden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van de verklaring van de verdachte zoals bij de politie afgelegd.
Nu de verdachten al voordat zij het pakket verstuurden een hoog geldbedrag voor het versturen daarvan kregen aangeboden, heeft de verdachte toen minst genomen vermoed dat daar verdovende middelen in zaten. Dit past ook bij het zenuwachtige gedrag van de verdachte dat de verbalisant op de camerabeelden heeft waargenomen en het opgeven van een onjuist woonadres door beide verdachten. Dat betekent dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van drugs in het pakket op de koop toe heeft genomen. Daarnaast hadden hij en zijn medeverdachte de beschikkingsmacht over het pakket. Het opzettelijk uitvoeren, in de zin van verlengde uitvoer, en aanwezig hebben als bedoeld in de Opiumwet kan daarmee bewezen worden.
4.1.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 8 december 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 3000 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 8 december 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3000 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De rechtbank is van oordeel dat bij het onder 1 en 2 tenlastegelegde sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bewezen verklaarde gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet uiteenloopt.
De bewezen feiten leveren op:
De eendaadse samenloop van:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft in ruil voor een geldbedrag een pakket met in totaal drie kilogram MDMA ter verzending naar het buitenland aangeboden. Hoewel hij op zijn minst vermoedde dat het pakket iets illegaals bevatte, heeft hij zich daar niets van aan getrokken en zich louter laten leiden door zijn financieel gewin. Door zijn handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de internationale drugshandel.
Het gebruik van drugs levert een gevaar op voor de volksgezondheid en het is bekend dat met de handel in en het gebruik van drugs veel andere vormen van criminaliteit gepaard gaan. Daarom moeten zulke feiten zwaar bestraft worden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
10 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, en ook sinds deze feiten niet meer in contact is geweest met justitie.
Verder is door de verdediging aangevoerd dat de verdachte lichamelijke klachten heeft als gevolg van een nekhernia. Hij heeft onder meer beperkte kracht in zijn handen en benen.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 29 mei 2018 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen 29 mei 2018 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim drieënhalf jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van 19 maanden. Hoewel de zaak in juli 2020 inhoudelijk behandeld had kunnen worden en de behandeling destijds op verzoek van de verdediging is geschorst, is het niet aan de verdediging te wijten dat de behandeling pas 17 maanden later heeft plaatsgevonden.
Straffen
Gezien de ernst van de feiten zou enkel een gevangenisstraf passend zijn. Echter, gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn, de eis van de officier van justitie en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zal de rechtbank afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In plaats daarvan zal de rechtbank een taakstraf en een lange voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. De reclassering kan bij uitvoering van de taakstraf rekening houden met de beperkingen van de verdachte.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar;
bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt gesteld op 2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
236 (tweehonderdzesendertig) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
118 (honderdachttien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.A. Hut, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en A.B. Baumgarten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Voogel-van Buuren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter, jongste rechter en griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 8 december 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 3000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 8 december 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.