‘Het is mij bekend dat [naam 4] tijdens zijn getuigenverhoor heeft verklaard dat ik hem op
13 februari 2019 heb gebeld en dat ik hem meegedeeld zou hebben dat het bestuur had
vergaderd en de keuze had gemaakt om te gaan huren.
Ik heb geen exacte herinnering aan de inhoud van dit telefoongesprek. [naam 4] houdt de data van
telefoongesprekken kennelijk goed bij, dus ik ga er vanuit dat ik inderdaad op 13 februari
telefonisch contact met hem zal hebben gehad. Ik kan mij herinneren dat ik aan het einde van
een werkdag (ik kwam terug van mijn werk en had mijn auto al op de oprit thuis geparkeerd)
een telefoongesprek heb gehad met [naam 4] over dit onderwerp. Ik had in die periode echter heel
vaak telefonisch contact met [naam 4]. Die wilde de hele tijd weten of er al een definitieve beslissing
was genomen.
Ik weet dat ik op 13 februari van [naam 2] een e-mail heb ontvangen met de
mededeling dat op 14 februari door de alv een beslissing zou worden genomen over de
verhuur. Ik kan mij daarom niet voorstellen dat ik tijdens dat telefoongesprek zonder
voorbehoud gezegd zou hebben dat wij definitief hadden besloten om te gaan huren en dat
wij de huurovereenkomst zouden gaan tekenen.
Het kan zijn dat ik heb gezegd dat het bestuur op zich positief was (nogmaals: ik kan mij dat
echt niet meer herinneren), maar dan denk ik alleen in de hiervoor genoemde context van de
besluitvorming door de alv.
Op 22 februari ben ik nog met [naam 8] en [naam 9] door het pand gelopen. Zij hadden
het pand nog niet gezien en wilden, voordat zij hun standpunt zouden bepalen, zelf een beeld
krijgen. Zij waren kritisch. Het was voor mij duidelijk dat nog allerminst vaststond dat wij zouden gaan huren.’