ECLI:NL:RBROT:2021:13126

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
C/10/614954 / HA ZA 21-233
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening na beëindiging van een affectieve relatie met discussie over de aard van de verstrekte bedragen

In deze zaak vordert eiser, een ondernemer, van gedaagde, een stewardess, de terugbetaling van een lening die hij tijdens hun affectieve relatie aan haar heeft verstrekt. De relatie tussen partijen heeft van september 2017 tot oktober 2020 geduurd, waarna gedaagde de relatie heeft beëindigd. Eiser stelt dat hij in totaal € 97.063,79 aan gedaagde heeft geleend voor verschillende doeleinden, waaronder de verbouwing van haar appartement en medische kosten. Gedaagde betwist het bestaan van de leningen en stelt dat de bedragen die eiser heeft verstrekt, zijn gedaan in het kader van hun affectieve relatie en niet als leningen zijn bedoeld. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij eiser zijn vordering heeft onderbouwd met schriftelijke leningsovereenkomsten, terwijl gedaagde deze overeenkomsten betwist en stelt dat zij niet heeft getekend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in staat is geweest om de originele leningsovereenkomsten te overleggen, wat de bewijskracht van zijn vordering ondermijnt. Bovendien heeft de rechtbank de WhatsApp-correspondentie tussen partijen in overweging genomen, waaruit blijkt dat de uitgaven door eiser zijn gedaan in het kader van hun relatie en niet als leningen. De rechtbank concludeert dat het bestaan van een lening niet is komen vast te staan en wijst de vorderingen van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 7.132,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/614954 / HA ZA 21-233
Vonnis van 22 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. Q.M.F. Henselijn-Bosker te Blaricum,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.L. de Jong te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding van 3 maart 2021, met producties;
  • het herstelexploot van 22 maart 2021 waarbij alsnog de juiste aanzegging is vermeld en is opgeroepen voor rolzitting van 31 maart 2021;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brieven van 17 juni 2021 en 17 september 2021 van deze rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 27 oktober 2021;
  • de brieven van 18 oktober 2021 van deze rechtbank, waarbij de rechtbank op basis van artikel 22 Rv partijen opdracht heeft gegeven bepaalde stukken in het geding te brengen;
  • het emailbericht van 22 oktober 2021 van deze rechtbank, waarbij de mondelinge behandeling van 27 oktober 2021 in overleg met partijen is vervroegd van 13:00 uur naar 09:00 uur;
  • de akte overlegging producties 9 en 10 namens [gedaagde] ;
  • de akte overlegging producties 11 en 12 namens [gedaagde] ;
  • de akte overlegging producties 13 tot en met 17 namens [eiser] ;
  • de akte overlegging productie 18 namens [eiser] ;
  • de door partijen ingezonden stukken naar aanleiding van de brieven van de rechtbank van 18 oktober 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 27 oktober 2021 en de daarin genoemde spreekaantekeningen van partijen ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiser] is ondernemer en woont in Amsterdam. Hij is enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap [naam vennootschap] (“ [naam vennootschap] ”). [gedaagde] is stewardess en woont in een appartement in Rotterdam.
2.2.
Partijen hebben van september 2017 tot begin oktober 2020 een affectieve relatie gehad. [gedaagde] heeft de relatie beëindigd. Partijen waren niet getrouwd, hadden evenmin een geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract en woonden niet samen.
2.3.
In verband met hun gezamenlijke kinderwens en de in dat kader gestarte ivf-behandelingen, heeft [gedaagde] in overleg met [eiser] , gedurende hun relatie acht maanden onbetaald verlof opgenomen. Zij achtten het vliegen door [gedaagde] met het oog hierop niet verstandig.
2.4.
Tussen partijen is in oktober 2020 via WhatsApp onder meer gecorrespondeerd over door [eiser] betaalde bedragen en een (naheffings)aanslag die hij van de Belastingdienst had ontvangen.
2.5.
Bij brief van 22 november 2020 schrijft [eiser] aan [gedaagde] dat hoewel hij zich neerlegt bij het einde van de relatie, er nog gesproken moet worden over “
het geld dat je van me geleend hebt en hoe we dat afwikkelen”. [gedaagde] heeft niet op deze brief gereageerd.
2.6.
Bij aangetekende brief van 13 december 2020 schrijft [eiser] aan [gedaagde] , voor zover thans van belang, het volgende:
“Zoals je weet heb je gedurende de afgelopen drie jaar geld van mij geleend onder andere voor de verbouwing en inrichting van je huis maar ook voor het aflossen van leningen bij ABN AMRO, medische kosten en achterstallige betalingen. De lening voor je verbouwing aan je huis bedraagt € 21.622,70 en de lening voor medische kosten, achterstallige betalingen, aflossen krediet en andere persoonlijke doeleinden staat op € 73.906,02. Totaal 95.528,72. Het overzicht vind je in de bijlagen. In dit overzicht staan enkel bedragen die jij geleend hebt voor eigen gebruik. (…).
Graag wil ik je verzoeken om zoals overeengekomen de volledige lening uiterlijk vijftien dagen na dagtekening van deze brief aan mij te hebben terugbetaald op rekeningnummer (…). Mocht je niet je hier ook niet op reageren, dan ben ik helaas genoodzaakt de vordering uit handen te geven waarvoor alle bijkomende kosten ook voor jouw rekening zullen zijn. het is spijtig dat het op deze manier moet maar ik ga ervan uit dat je het niet zo ver zal laat komen”.
2.7.
[gedaagde] heeft niet op deze brief gereageerd en is niet tot betaling van het gevraagde bedrag overgegaan.
2.8.
Op 3 februari 2021 heeft [eiser] , na daartoe op 2 februari 2021 verkregen verlof, ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op haar appartement.
2.9.
In februari 2021 hebben de gemachtigden van partijen tevergeefs onderzocht of een minnelijke oplossing bereikt kon worden.

3..Het geschil

[eiser]

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
(
i) [gedaagde] te veroordelen om € 97.063,79 te voldoen aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 oktober 2020, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van volledige betaling;
(
ii) [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten ex artikel 706 Rv ad € 5.181,87, althans een goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 8e dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis, tot de dag van volledige betaling;
(
iii) [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 8e dag na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;
(
iv) [gedaagde] te veroordelen in de nakosten die na het in deze zaak te wijzen vonnis zullen ontstaan.
3.1.1.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. [eiser] heeft [gedaagde] gedurende hun relatie bedragen geleend voor de verbouwing van haar appartement, het aflossen van diverse schulden (o.a. creditcard, energie- en telefoonkosten), medische behandelingen, waaronder ivf-behandelingen in Duitsland en verschillende consumptieve uitgaven. Dat het leningen betroffen werd aanvankelijk mondeling overeengekomen, maar is later schriftelijk vastgelegd. In dit kader is op 31 september 2018 een schriftelijke leningsovereenkomst tot stand gekomen tussen [naam vennootschap] als schuldeiser en [gedaagde] als schuldenaar, waarbij [naam vennootschap] [gedaagde] € 21.622,70 heeft geleend voor de verbouwing en herfinanciering van haar appartement (“leningsovereenkomst-I”). Voor de verbouwing had [gedaagde] een nieuwe hypotheek nodig en daarvoor was het noodzakelijk dat zij eerst haar bestaande schulden, waaronder haar creditcardschuld, zou aflossen. De lening had een looptijd van twee jaar en zou onder meer eindigen “
indien de affectieve relatie van schuldenaar met de heer [eiser] wordt beëindigd” waarna het uitgeleende bedrag direct opeisbaar was.
3.1.2.
Hierna is [eiser] [gedaagde] bedragen blijven uitlenen en zijn partijen op 31 maart 2020 een nieuwe leningsovereenkomst aangegaan (“leningsovereenkomst-II”), waarbij is afgesproken dat de eerdere geldlening uit hoofde van leningsovereenkomst-I, wordt overgenomen door [eiser] in privé. Volgens leningsovereenkomst-II is de lening bedoeld voor onder meer medische kosten, aflossing van bankleningen, voldoening van achterstallige betalingen en consumptieve uitgaven. Partijen hebben afgesproken dat de geldlening exclusief het al eerder geleende bedrag van € 21.622,70, “
minimaal” € 50.728,61 bedraagt en kan oplopen tot de volledige overwaarde van het appartement van [gedaagde] . Artikel 4.3 van leningsovereenkomst-II bepaalt dat ingeval “(…)
schuldenaar en schuldeiser een samenlevingscontract, geregistreerd partnerschap of huwelijk aangaan, dan zal 50% (zegge: vijftig procent) van alle op dat moment uitstaande leningen, inclusief de lening verstrekt op 30-09-2019 ten behoeve van de herfinanciering en verbouwing van de woning aan de[adres [gedaagde] ]
, worden beschouwd als kosten van het voeren van een gezamenlijke huishouding, ongeacht of de lening voor deze doeleinden is gebruikt. Het restant van de leningen zal worden beschouwd als inbreng van schuldeiser in de woning gelegen aan de[adres [gedaagde] ]”. Verder bepaalt leningsovereenkomst-II, net als leningsovereenkomst-I, dat de lening een looptijd heeft van twee jaar, zij eindigt indien de affectieve relatie van schuldenaar met de heer [eiser] wordt beëindigd en dat het uitgeleende bedrag, inclusief het eerder uitgeleende bedrag van € 21.622,70, direct opeisbaar is. Na 31 maart 2020 is de lening verder opgelopen tot een bedrag van € 75.441,62, aldus [eiser] .
3.1.3.
Omdat de relatie op 4 oktober 2020 is geëindigd, is de volledige lening, zijnde € 97.063,70 op dat moment opeisbaar geworden. Omdat [gedaagde] de lening toen niet heeft terugbetaald, verkeert zij vanaf die datum in verzuim. De vordering heeft geen betrekking op uitgaven die zien op gemeenschappelijke zaken zoals vakanties en etentjes. De onder de leningsovereenkomsten uitgeleende bedragen zijn allemaal aangewend ten behoeve van [gedaagde] in privé. Het feit dat [gedaagde] in overleg met hem acht maanden onbetaald verlof heeft opgenomen in het kader van hun kinderwens, betekent niet dat tussen hen zou zijn afgesproken dat hij dit verlof zou financieren, aldus [eiser] .
[gedaagde]
3.2.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot niet ontvankelijk verklaring van [eiser] , althans tot afwijzing van zijn vordering, beide voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en tot veroordeling van [eiser] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als betaling ervan niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt.
3.2.1.
[gedaagde] betwist het bestaan van de leningen. De leningen zijn mondeling noch schriftelijk overeengekomen. De door [eiser] uitgegeven en verstrekte bedragen hebben allemaal plaatsgevonden in het kader van een affectieve relatie en betreffen geen leningen aan haar. Dat volgt ook uit de door haar overgelegde WhatsApp-berichten uit oktober 2020, na het einde van de relatie, waarin [eiser] onder meer heeft aangegeven dat hij niets van haar terug wil. Zo er al sprake zou zijn van een lening, dan mocht [gedaagde] op basis van deze mededelingen er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [eiser] geen terugbetaling wenste. Mocht hiervan geen sprake zijn, dan zijn de mededelingen van [eiser] aan te merken als een schenkingshandeling en staan de schenkingen vast omdat [gedaagde] die niet onverwijld heeft afgewezen. Los hiervan heeft [eiser] zijn recht op terugvordering verwerkt, althans is een terugvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De terugvordering door [eiser] van door hem betaalde bedragen in het kader van haar ivf-behandeling(en), is in strijd met de openbare orde en goede zeden en moet ook daarom worden afgewezen.
3.2.2.
[eiser] zou een naheffingsaanslag van de Belastingdienst hebben ontvangen in verband met de bedragen die hij aan [gedaagde] heeft overgemaakt en hij heeft achteraf, door middel van het opstellen van de leningsovereenkomsten, de betalingen tegenover de Belastingdienst willen bestempelen als leningen, aldus [gedaagde] . [gedaagde] betwist de echtheid van de leningsovereenkomsten en betwist stellig dat zij haar handtekening hieronder heeft gezet, althans onder leningsovereenkomst-II. Leningsovereenkomst-I is in het geheel niet ondertekend. [gedaagde] betwist tot slot ook de hoogte van de vordering. [eiser] zou eerder hebben aangegeven dat de vordering € 87.961,08 bedroeg (en niet hoefde te worden terugbetaald). Bovendien geldt dat het overgrote deel van de beweerde vordering betrekking heeft op gezamenlijke uitgaven.
3.2.3.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[eiser] baseert zijn vordering op het bestaan van een lening en verwijst hiervoor naar leningsovereenkomst-II. [gedaagde] heeft het bestaan van enige mondelinge of schriftelijke leningsovereenkomst gemotiveerd betwist. Zij heeft hiervoor allereerst verwezen naar de tussen partijen gevoerde WhatsApp-correspondentie in oktober 2020. In deze correspondentie, van na het einde van de relatie, bericht [eiser] [gedaagde] , onder meer: “
En voor de duidelijkheid, ik wil geen geld of spullen terug van je. Het enige wat ik terug wil is je hart. En alles heb ik je met al mijn liefde gegeven”(3 okt. 2020), “
Dus ik zal nooit van je vragen om iets terug te betalen. Wat ik heb gegeven, heb ik je met mijn hart gegeven”(email van 15 okt. 2020) en “
Hoe dan ook, ik heb je altijd alles uit pure liefde gegeven en zal nooit iets terug willen, alleen jou” (18 okt. 2020). Daarnaast heeft [gedaagde] de echtheid van de door [eiser] overgelegde leningsovereenkomsten betwist, erop gewezen dat leningsovereenkomst-I niet is getekend en heeft zij stellig betwist dat zij leningsovereenkomst-II heeft getekend.
4.2.
Omdat [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde lening en [gedaagde] het bestaan hiervan gemotiveerd heeft betwist, draagt [eiser] op basis van artikel 150 Rv de bewijslast het bestaan van de lening.
4.3.
Met het oog op de mondelinge behandeling heeft rechtbank [eiser] , voorafgaand aan de mondelinge behandeling op basis van artikel 22 Rv opdracht gegeven tot overlegging van de originele exemplaren van de door beide partijen getekende leningsovereenkomst-I en leningsovereenkomst-II en zijn aangifte en aanslag inkomstenbelasting over 2020. [gedaagde] op haar beurt is opdracht gegeven tot overlegging van haar aangifte(n) en aanslagen inkomstenbelasting over 2019 en 2020.
4.4.
[eiser] heeft geen originele door beide partijen ondertekende exemplaren van de leningsovereenkomsten in het geding gebracht. [eiser] heeft gescande exemplaren overgelegd. Wat betreft leningsovereenkomst-I erkent [eiser] dat deze overeenkomst niet door partijen is ondertekend. Wat betreft leningsovereenkomst-II stelt [eiser] dat [gedaagde] , na de ondertekening ervan op 31 maart 2020, het origineel heeft gekregen en dat hij enkel een scan heeft behouden. [gedaagde] heeft dit betwist en heeft bovendien gemotiveerd betwist dat uit het door [eiser] overgelegde screenshot van een scankenmerk het bestaan van (het origineel van) leningsovereenkomst-II kan worden afgeleid.
4.5.
De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan als volgt. [eiser] beroept zich voor zijn vordering op het bestaan van leningsovereenkomst-II. Artikel 160 lid 1 Rv bepaalt dat de kracht van het schriftelijk bewijs in de oorspronkelijke akte ervan is gelegen. Nu de oorspronkelijke leningsovereenkomsten niet boven tafel zijn gekomen, kan niet worden uitgegaan van de dwingende bewijskracht die de wet hieraan toekent (art. 157 lid 2 Rv).
[gedaagde] heeft bovendien stellig ontkend dat zij leningsovereenkomst-II heeft ondertekend. Daarmee beroept [gedaagde] zich op artikel 159 lid 2 Rv en dat betekent dat, los van het voorgaande, aan leningsovereenkomst II geen bewijs toekomt zolang niet is bewezen van wie die handtekening afkomstig is. Omdat het originele exemplaar van leningsovereenkomst-II ontbreekt, kan hierop geen echtheidsonderzoek naar de handtekening worden gedaan.
4.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bewijsopdracht aan [eiser] ter zake het bestaan van een leningsovereenkomst of ter zake de echtheid van de handtekening op het door hem in het geding gebrachte scanexemplaar van leningsovereenkomst-II. Hiervoor heeft [eiser] , tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] dat sprake is van leningen, te weinig gesteld. De rechtbank legt hieraan het volgende ten grondslag.
4.7.
In de door [gedaagde] overgelegde WhatsApp-correspondentie van oktober 2020 wordt door [eiser] noch door [gedaagde] verwezen naar het bestaan van enige mondelinge of schriftelijke leningsovereenkomst. In de latere brieven van [eiser] van 22 november 2020 en 13 december 2020 wordt door hem wel melding gemaakt van een lening, maar ontbreekt enige verwijzing naar de door hem gestelde schriftelijke leningsovereenkomsten.
4.8.
Uit de door [gedaagde] overgelegde WhatsApp-correspondentie van oktober 2020 volgt dat de uitgaven door [eiser] zijn verricht in het kader van de affectieve relatie en de toenmalige gezamenlijke kinderwens. Zij hadden niet het karakter van een lening. Uit de hiervoor onder 4.1 weergegeven citaten volgt dat ook [eiser] hier destijds van uit ging. Ter zitting heeft [eiser] in dit kader aangevoerd dat hij in die periode vanwege het einde van de relatie met [gedaagde] in psychische nood verkeerde en er daarom sprake was van een wilsgebrek zodat aan zijn WhatsApp-berichten van oktober 2020 geen waarde moet worden gehecht. Hieraan gaat de rechtbank voorbij. Van enige psychische nood of wilsgebrek is niet gebleken zodat er geen reden bestaat de betreffende berichten niet in de beoordeling te betrekken. In dit kader weegt de rechtbank mee dat het beroep hierop pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling is gedaan, terwijl mag worden aangenomen dat [eiser] ook zelf over de bedoelde WhatsApp-correspondentie beschikte, zodat dit beroep, wat daar verder ook van zij, eerder had kunnen en ook moeten worden gedaan. Bovendien heeft de advocaat van [gedaagde] ter zitting onweersproken aangevoerd dat de betreffende WhatsApp-correspondentie voorafgaand aan de start van de procedure ook aan de advocaat van [eiser] is toegezonden.
4.9.
Wat betreft de door [eiser] bij (nadere) akte overgelegde WhatsApp-correspondentie, heeft [gedaagde] er bij akte en ter zitting op gewezen dat daarin ten onrechte relevante delen zijn weggelaten en dat hierdoor geen volledig en juist beeld van de inhoud van de correspondentie wordt weergegeven. Zo zijn voor [gedaagde] gunstige berichten weggelaten, bijvoorbeeld daar waar [gedaagde] [eiser] op 26 april 2018 bericht “
Maar alles bij elkaar moet ik jou straks 7000 terugbetalen”, is de reactie van [eiser] “
Nee joh” weggelaten. Ter zitting is van de zijde van [eiser] desgevraagd aangegeven dat de volledige WhatsApp-correspondentie niet geheel is overgelegd omdat dit qua omvang te omvangrijk zou zijn en dat er daarom met zoektermen is gewerkt en er een selectie is gemaakt.
4.10.
De rechtbank overweegt in dit kader dat partijen op basis van artikel 21 Rv verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] deze verplichting heeft geschonden met zijn selectie van de WhatsApp-berichten, met name ook omdat hij de rechtbank en [gedaagde] niet vooraf duidelijk heeft gemaakt dat er een selectie was gemaakt en op basis waarvan. Dat het zonder selectie anders om veel stukken zou gaan, doet hieraan niet af en kan geen rechtvaardiging opleveren voor de onderhavige selectieve weergave van gewisselde WhatsApp-berichten. De rechtbank zal als gevolgtrekking daarom de betreffende WhatsApp-correspondentie in producties 13 tot en met 16 van [eiser] buiten beschouwing laten. In de schending ziet de rechtbank ook een argument om [eiser] niet tot (nadere) bewijslevering toe te laten.
4.11.
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de door partijen overgelegde belastingstukken evenmin het bestaan van een lening kan worden afgeleid. Alleen in de belastingaangifte over 2020 van [eiser] komt een lening voor aan [gedaagde] van € 58.864,00 (per 1 jan. 2020). Uit de enkele belastingaangifte van [eiser] over 2020 valt het bestaan van een lening niet af te leiden. Aan hetgeen in deze aangifte is vermeld, kan bovendien weinig waarde worden gehecht omdat deze pas na ontstaan van het geschil is opgemaakt.
Conclusie
4.12.
Het bestaan van een mondeling of schriftelijk overeengekomen lening tussen [eiser] en [gedaagde] is niet komen vast te staan. De hierop gebaseerde vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] . Deze kosten worden begroot op € 937,00 aan griffierecht en € 6.195,00 aan salaris advocaat (3,5 punten á tarief € 1.770,00).
4.14.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de rechtbank van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst af de vorderingen van [eiser] ;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde] , tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 7.132,00, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van na dit vonnis ontstane kosten van € 163,00 aan salaris advocaat. Indien [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis voldoet en er vervolgens betekening van de uitspraak aan hem heeft plaatsgevonden, worden de door hem te vergoeden nakosten, vermeerderd met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van de uitspraak. De nakosten worden voorts vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige vergoeding;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.[1729/3455]