ECLI:NL:RBROT:2021:13080

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
9283396
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming van gehuurde woning door huurachterstand

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Havensteder en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], over de ontbinding van een huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De eiser, Havensteder, vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning vanwege een huurachterstand van meer dan 12 maanden. De gedaagden hebben op 6 juni 2019 een huurovereenkomst gesloten met Havensteder voor een woning en een parkeerplaats. [gedaagde 2] heeft op 4 december 2020 een afstandsverklaring ingediend, waarin zij verklaarde afstand te doen van de woning, maar Havensteder heeft deze verklaring niet geaccepteerd omdat er geen legitimatiebewijzen waren meegestuurd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Havensteder de afstandsverklaring heeft ontvangen en dat [gedaagde 2] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de bevestiging van Havensteder dat de huurovereenkomst ten aanzien van haar was beëindigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde 2] alleen aansprakelijk is voor de huurachterstand tot en met 4 december 2020, terwijl [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de volledige huurachterstand. De vordering tot ontruiming van de woning is toegewezen voor [gedaagde 1], die niet in het geding is verschenen, en de kantonrechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op veertien dagen na betekening van het vonnis. Havensteder is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 2], terwijl [gedaagde 1] de proceskosten van Havensteder moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9283396 \ CV EXPL 21-20856
uitspraak: 10 december 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Havensteder,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: Syncasso Gerechtsdeurwaarders B.V. te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Kandemir te Dordrecht.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “Havensteder” respectievelijk “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 10 juni 2021, met één productie;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 2] , met producties;
  • het tussenvonnis van 9 augustus 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging producties tevens vermeerdering van eis van Havensteder, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2021. Namens Havensteder zijn daarbij verschenen mevrouw [persoon A] (afdeling incasso) en mevrouw [persoon B] (woonconsulent), bijgestaan door de gemachtigde mr. M.E.G. Horvers. [gedaagde 2] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. S. Kandemir. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 6 juni 2019 een huurovereenkomst gesloten met Havensteder met betrekking tot de woning aan de [adres 1] te Rotterdam. Daarnaast hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 6 juni 2019 eveneens een huurovereenkomst gesloten met Havensteder met betrekking tot de aan de woning gekoppelde parkeerplaats, gelegen aan de [adres 1] - [nummer parkeerplaats] te Rotterdam. In de huurovereenkomst ten aanzien van de parkeerplaats is bepaald dat beëindiging van de huurovereenkomst ten aanzien van de woning automatisch en gelijktijdig beëindiging van de huurovereenkomst ten aanzien van de parkeerplaats tot gevolg heeft.
2.2.
Op de huurovereenkomsten zijn de Algemene Huurvoorwaarden 2019 (hierna: ‘de algemene voorwaarden’) van toepassing. Artikel 2 lid 4 van de algemene voorwaarden luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…) De in de overeenkomst genoemde huurders kunnen slechts gezamenlijk de huur opzeggen, tenzij verhuurder uitdrukkelijk instemt met een enkelvoudige beëindiging door één van de in de overeenkomst genoemde huurders. (…)”
2.3.
De bij vooruitbetaling verschuldigde huur ten aanzien van de woning bedroeg in de maand december 2020 € 1.155,09 per maand, daarna tot en met de maand juni 2021
€ 1.168,91 per maand en sindsdien € 1.196,00 per maand. De bij vooruitbetaling verschuldigde huur ten aanzien van de parkeerplaats bedroeg in de maand december 2020
€ 98,77 per maand en sindsdien € 98,96 per maand.
2.4.
[gedaagde 2] heeft een op 4 december 2020 gedateerde afstandsverklaring aan Havensteder toegezonden, waarin zij verklaart dat zij met ingang van 4 december 2020 afstand doet van de woning en dat met ingang van deze datum [gedaagde 1] alleen huurder van de woning is en ook alleen aansprakelijk is voor de woning. [gedaagde 2] heeft in de verklaring als haar (nieuwe) adres opgegeven: [adres 2] , [postcode] te Rotterdam.
2.5.
Bij brief van 10 december 2020, gericht aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en verzonden naar het adres [adres 1] te Rotterdam, heeft Havensteder medegedeeld dat zij een afstandsverklaring heeft ontvangen maar deze (nog) niet kan verwerken omdat er geen kopieën van legitimatiebewijzen zijn meegezonden. Zij heeft verzocht deze kopieën alsnog na te sturen.
2.6.
Havensteder heeft op 29 januari 2021, 30 maart 2021 en 2 april 2021 per e-mail aanmaningen met betrekking tot de huurachterstand verzonden naar het e-mailadres [naam e-mailadres] .
2.7.
Op 30 april 2021 heeft Havensteder een brief aan [gedaagde 2] gezonden, gericht aan het adres [adres 3] te Rotterdam, waarvan de inhoud - voor zover thans van belang - als volgt luidt:
“(…) Op 6 juni 2019 bent u met uw partner dhr. [gedaagde 1] een huurovereenkomst aangegaan voor de [adres 1] .
Van uw ex partner heb ik begrepen dat u uit elkaar bent en in scheiding liggen.
Met deze brief wil ik u informeren over de huurachterstand die er op dit moment is.
Sinds december 2020 is de huur niet meer betaald.
Omdat u een van de hoofdhuurders bent, bent u medeverantwoordelijk voor deze huurachterstand tot de echtscheiding is uitgesproken.
De achterstand hebben wij overgedragen aan deurwaarder Syncasso voor ontbinding en ontruiming. In deze procedure zult u ook worden meegenomen.
De achterstand exclusief kosten van de deurwaarder bedraagt € 6.325,34. (…)”

3..De vordering

3.1.
Havensteder heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot het gehuurde te ontbinden en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde alsmede [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan Havensteder van een bedrag van € 9.626,79, bestaande uit een bedrag van € 8.861,08 aan achterstallige huur berekend tot en met de maand juni 2021 en een bedrag van € 765,71 aan buitengerechtelijke kosten, inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente over € 8.861,08 vanaf 10 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts heeft Havensteder gevorderd [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.267,87 per maand dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het gehuurde na 30 juni 2021 in gebruik zullen houden, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft Havensteder - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , ondanks aanmaning, in gebreke zijn gebleven met de tijdige en volledige betaling van de huur, zodat een huurachterstand ten bedrage van € 8.861,08, berekend tot en met de maand juni 2021, is ontstaan. De huurachterstand rechtvaardigt ontbinding van de huurovereenkomst en een veroordeling tot ontruiming van het gehuurde. Daarnaast zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de wettelijke rente over de huurachterstand verschuldigd geworden alsmede een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
Havensteder heeft bij akte van 1 november 2021 een actuele specificatie van de huurachterstand, berekend tot en met de maand november 2021, in het geding gebracht en gesteld dat de huurachterstand, berekend tot en met de maand november 2021, in totaal
€ 15.420,82 bedraagt. Havensteder heeft haar vordering in hoofdsom vermeerderd tot laatstgenoemd bedrag.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde 2] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Havensteder heeft het verweer en het standpunt van [gedaagde 2] niet in de dagvaarding opgenomen, zodat zij niet heeft voldaan aan haar stel- en substantiëringsplicht. Om die reden dient de dagvaarding nietig te worden verklaard.
4.2.
[gedaagde 2] heeft op 4 december 2020 de huurovereenkomst ten aanzien van haar opgezegd met de afstandsverklaring die zij aan Havensteder heeft toegezonden. [gedaagde 2] heeft de woning ook feitelijk op 4 december 2020 verlaten. Dat de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde 2] is beëindigd is meermaals telefonisch door Havensteder bevestigd. [gedaagde 2] heeft de brief van Havensteder van 10 december 2020 nooit ontvangen, omdat zij toen reeds was verhuisd. [gedaagde 2] heeft pas op 30 april 2021 voor het eerst weer een brief van Havensteder ontvangen. Nu de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde 2] reeds per 4 december 2020 is beëindigd, is [gedaagde 2] niet verantwoordelijk voor de ontstane huurachterstand.

5..De beoordeling

5.1.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde 1] , in tegenstelling tot [gedaagde 2] , niet op de eerstdienende dag heeft gereageerd, waarna de kantonrechter tegen hem verstek heeft verleend. [gedaagde 1] heeft geen gebruik gemaakt van het recht van zuivering van het verstek. Op grond van artikel 140 lid 3 Rv wordt thans één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
5.2.
[gedaagde 2] heeft gesteld dat Havensteder niet aan haar stel- en substantiëringsplicht ex artikel 111 Rv heeft voldaan door het verweer van [gedaagde 2] niet in de dagvaarding op te nemen en niets te vermelden over de tussen partijen gevoerde correspondentie. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
5.3.
Artikel 111 lid 3 Rv bepaalt dat in de dagvaarding de tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor dienen te worden vermeld. Deze bepaling strekt er toe dat partijen sneller en doelmatiger procederen. Niet in geschil is dat Havensteder het door [gedaagde 2] gevoerde verweer inderdaad niet in de dagvaarding heeft opgenomen, volgens Havensteder omdat zij er van uit ging dat de bezwaren van [gedaagde 2] niet langer aan de orde waren. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde 2] op enig moment is teruggekomen op haar standpunt. Voor zover Havensteder daarmee bedoelt dat zij het niet eens was met het verweer van [gedaagde 2] , is dat is geen reden om het verweer niet op te nemen in de dagvaarding. Wat daar ook van zij, een schending van de uit artikel 111 lid 3 Rv voortvloeiende verplichting leidt op grond van artikel 120 lid 4 Rv niet tot de sanctie van nietigheid van de dagvaarding. Uit de conclusie van antwoord blijkt bovendien dat het [gedaagde 2] duidelijk was waar de vordering op ziet en waartegen zij zich diende te verweren en daartoe heeft zij ook in voldoende mate de gelegenheid gehad. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] op enige wijze in haar belangen is geschaad of op onredelijke wijze is benadeeld. Dat leidt tot het oordeel dat aan de omissie van Havensteder thans geen gevolgen zullen worden verbonden.
5.4.
Door [gedaagde 2] is onweersproken gesteld dat door Havensteder, enkele dagen na het versturen van de afstandsverklaring, telefonisch is bevestigd dat de verklaring door Havensteder is ontvangen en dat daarbij niet door Havensteder is medegedeeld dat de verklaring (nog) niet in behandeling kon worden genomen omdat er nog stukken of gegevens ontbraken.
5.5.
In de door Havensteder ontvangen afstandsverklaring heeft [gedaagde 2] het adres genoteerd waarop zij na het verlaten van het gehuurde bereikbaar is, te weten de [adres 2] te Rotterdam. Ter mondelinge behandeling is door [gedaagde 2] verklaard dat dit het adres van haar moeder is. Ondanks het feit dat Havensteder door de afstandsverklaring op de hoogte was van het feit dat [gedaagde 2] per 4 december 2020 afstand deed van de woning en per laatstgenoemde datum dus niet langer in het gehuurde woonachtig was, heeft Havensteder op 10 december 2020 een brief naar het gehuurde gezonden, ter attentie van [gedaagde 1] én [gedaagde 2] , waarin zij heeft vermeld dat de afstandsverklaring nog niet kon worden verwerkt omdat kopieën van legitimatiebewijzen ontbraken. Gelet op de inhoud van de afstandsverklaring wist, althans had Havensteder kunnen weten dat de brief van 10 december 2020 [gedaagde 2] niet zou bereiken. Havensteder heeft gesteld dat zij de brief niet naar het door [gedaagde 2] opgegeven adres aan de [adres 2] te Rotterdam heeft gezonden, omdat [gedaagde 2] destijds niet woonachtig zou zijn geweest op dat adres en aldaar ook niet ingeschreven zou hebben gestaan. Naast het feit dat deze stelling door [gedaagde 2] is betwist (en door Havensteder niet nader is onderbouwd), betekent het enkele feit dat [gedaagde 2] formeel niet op dat adres stond ingeschreven nog niet dat zij daar feitelijk niet verbleef dan wel daar haar postadres niet had. Er is dan ook geen enkele reden waarom Havensteder haar brief van 10 december 2020 niet ook naar het adres aan de [adres 2] te Rotterdam had kunnen sturen.
5.6.
Havensteder heeft gesteld dat zij na ontvangst van de afstandsverklaring en na het versturen van de brief van 10 december 2020 [gedaagde 2] nog heeft aangeschreven via het bij Havensteder bekende e-mailadres [naam e-mailadres] , via welk e-mailadres de afstandsverklaring ook aan Havensteder is verstuurd. Door [gedaagde 2] is echter onweersproken gesteld dat dit e-mailadres een gezamenlijk e-mailadres was van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , doch dat dit e-mailadres - na het vertrek van [gedaagde 2] uit de woning - nog slechts toebehoort aan [gedaagde 1] . Deze stelling vindt steun in het feit dat door Havensteder ook is verklaard dat zij, na de ontvangst van de afstandsverklaring via het e-mailadres [naam e-mailadres] , geen verdere e-mails of informatie van [gedaagde 2] , afkomstig van dit e-mailadres, meer heeft ontvangen. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht Havensteder er onder die omstandigheden niet op vertrouwen dat het betreffende e-mailadres, na het vertrek van [gedaagde 2] uit de woning, nog aan [gedaagde 2] toebehoorde.
5.7.
De vraag die thans voorligt is of de afstandsverklaring van 4 december 2020 in de gegeven omstandigheden het einde van de huurovereenkomst tussen Havensteder en [gedaagde 2] tot gevolg heeft. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
5.8.
Niet in geschil is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden als contractant op de huurovereenkomst vermeld staan. Dat betekent dat [gedaagde 2] heeft te gelden als contractuele medehuurder en zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst zolang de huurovereenkomst niet is geëindigd. In tegenstelling tot hetgeen Havensteder meent, staat de duur van de aansprakelijkheid voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst in geval van contractueel medehuurderschap los van de vraag of [gedaagde 2] nog met [gedaagde 1] is gehuwd c.q. wanneer de echtscheiding is uitgesproken. Die vraag speelt enkel een rol in het geval [gedaagde 2] geen contractant zou zijn geweest, maar op grond van artikel 7:266 lid 1 BW vanwege haar huwelijk met [gedaagde 1] en haar hoofdverblijf in het gehuurde als wettelijk medehuurder zou dienen te worden beschouwd. In dat geval is voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja tot wanneer, [gedaagde 2] aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst van belang of [gedaagde 2] haar hoofdverblijf heeft in de woning én of zij (nog) met [gedaagde 1] is gehuwd. Van die situatie is echter geen sprake, aangezien [gedaagde 2] als contractant op de huurovereenkomst vermeld staat.
5.9.
Vooropgesteld wordt dat bij contractueel medehuurderschap als uitgangspunt heeft te gelden dat de huur ten aanzien van één van de huurders slechts eindigt, indien de verhuurder daar uitdrukkelijk mee heeft ingestemd, een en ander zoals ook in artikel 2 lid 4 van de algemene voorwaarden is bepaald. Vast staat dat Havensteder geen schriftelijke bevestiging aan [gedaagde 2] heeft gezonden dat zij instemt met de beëindiging van de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde 2] . Echter staat ook vast dat Havensteder de afstandsverklaring van [gedaagde 2] heeft ontvangen, op de hoogte was van haar vertrek uit het gehuurde en haar uitdrukkelijke wens de huurovereenkomst ten aanzien van haar te beëindigen. Havensteder heeft immers de ontvangst van de afstandsverklaring telefonisch aan [gedaagde 2] bevestigd, waarbij niet gebleken is dat Havensteder op dat moment aan [gedaagde 2] heeft medegedeeld dat – en waarom –de afstandsverklaring (nog) niet kon worden verwerkt.
5.10.
Bij conclusie van antwoord heeft Havensteder nog gesteld dat zij niet heeft ingestemd met het beëindigen van de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde 2] omdat de gehuurde woonruimte een vrije sector-woning betreft, die aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is toegekend op basis van hun beider inkomen. Havensteder heeft echter niet toegelicht dat en waarom de huurovereenkomst niet alleen op naam en op basis van het inkomen van [gedaagde 1] kon worden voortgezet. Gesteld noch gebleken is dat Havensteder actuele inkomensgegevens bij [gedaagde 1] heeft opgevraagd. Bovendien is ook niet gebleken dat Havensteder op enig moment voorafgaand aan deze procedure aan [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] heeft medegedeeld dat dit argument een reden zou zijn (geweest) om de verzochte beëindiging van de huurovereenkomst ten aanzien van [gedaagde 2] te weigeren. Dit verweer van Havensteder zal om die reden worden verworpen.
5.11.
Gesteld noch gebleken is dat Havensteder getracht heeft telefonisch contact met [gedaagde 2] op te nemen, hoewel zij - gelet op de telefonische bevestiging aan [gedaagde 2] van de ontvangst van de afstandsverklaring - bekend mag worden verondersteld met het telefoonnummer waarop [gedaagde 2] te bereiken was. [gedaagde 2] heeft daarentegen, zoals hiervoor overwogen, onweersproken gesteld dat haar meermaals telefonisch door Havensteder is bevestigd dat de huurovereenkomst ten aanzien van haar was beëindigd. Gelet op deze feiten en omstandigheden mocht [gedaagde 2] er naar het oordeel van de kantonrechter gerechtvaardigd op vertrouwen dat Havensteder uitdrukkelijk heeft ingestemd met de beëindiging van de huurovereenkomst ten aanzien van de woning – en daarmee ook ten aanzien van de parkeerplaats – per 4 december 2020.
5.12.
Dit betekent dat [gedaagde 2] slechts aansprakelijk is voor de huurachterstand tot en met 4 december 2020. Vast staat dat de huur van de maand december, die vóór of op 1 december 2020 betaald had moeten worden, niet is voldaan. [gedaagde 2] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling aan Havensteder van de huur over de periode 1 december tot en met 4 december 2020. Voor wat betreft de huur ten aanzien van de woonruimte betekent dit dat [gedaagde 2] een bedrag van € 149,04 verschuldigd is (4/31 x € 1.155,09) en voor wat betreft de huur ten aanzien van de parkeerplaats een bedrag van € 12,74 (4/31 x € 98,77). Dit leidt tot de slotsom dat [gedaagde 2] veroordeeld zal worden tot betaling van een totaalbedrag aan huurachterstand van € 161,78 (€ 149,04 + € 12,74). Voor toewijzing van na 4 december 2020 opeisbaar geworden huurtermijnen jegens [gedaagde 2] bestaat, gelet op het voorgaande, geen aanleiding. De eveneens gevorderde wettelijke rente over voornoemd bedrag zal, als op de wet gegrond en niet weersproken, worden toegewezen op de wijze zoals hierna vermeld.
5.13.
Nu niet in geschil is dat [gedaagde 2] de woning reeds sinds 4 december 2020 feitelijk heeft verlaten, bestaat er geen aanleiding de gevorderde ontruiming van het gehuurde ten aanzien van [gedaagde 2] toe te wijzen.
5.14.
De vordering van Havensteder jegens [gedaagde 1] - die niet in het geding is verschenen - voor wat betreft de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, komt de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor, gelet op het feit dat de huur over de maanden december 2020 tot en met november 2021 volledig onbetaald is gelaten en er derhalve sprake is van een huurachterstand van maar liefst 12 maanden. Daarbij komt dat Havensteder gesteld heeft dat [gedaagde 1] weliswaar per e-mail van 15 september 2021 heeft medegedeeld in te stemmen met beëindiging van de huurovereenkomst, maar dat de daadwerkelijke beëindiging van de huurovereenkomst en oplevering van het gehuurde nog niet heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft Havensteder voldoende belang bij dit deel van hun vordering, zodat de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde ten aanzien van [gedaagde 1] zullen worden toegewezen.
5.15.
De ontruimingstermijn zal in redelijkheid worden gesteld op veertien dagen na betekening van dit vonnis.
5.16.
Ook de vorderingen van Havensteder jegens [gedaagde 1] tot betaling van de huurachterstand van € 15.420,82 (berekend tot en met november 2021) en de toekomstige huurtermijnen tot en met de maand van ontruiming van het gehuurde komen de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat deze eveneens zullen worden toegewezen, met dien verstande dat ten aanzien van de huurachterstand over de periode van 1 december 2020 tot en met 4 december 2020 sprake zal zijn van een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Daarbij wordt aangetekend dat de bij akte van Havensteder geconcretiseerde vordering tot betaling van de huur van de maand juli 2021 tot en met november 2021 niet wordt aangemerkt als een verandering of vermeerdering van eis als bedoeld in artikel 130 Rv (die ten aanzien van de in dit geding niet verschenen [gedaagde 1] uitgesloten zou zijn indien deze niet tijdig bij exploot aan hem kenbaar was gemaakt); deze vordering lag immers besloten in de in de dagvaarding opgenomen vordering tot betaling van de huur na juni 2021.
5.17.
Havensteder maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Havensteder heeft ter onderbouwing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten een aanmaning van 13 april 2021 overgelegd. Deze brief is echter alleen gericht aan [gedaagde 1] en is verzonden naar de [adres 1] . Op dat adres was [gedaagde 2] inmiddels niet meer woonachtig terwijl bovendien de in die brief genoemde huurachterstand ten aanzien van haar niet juist was nu de huurovereenkomst ten aanzien van haar reeds per 4 december 2020 was geëindigd. Niet gebleken is dat er een aanmaning, die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, aan [gedaagde 2] is gezonden en dat die aanmaning haar ook heeft bereikt, zodat de hierop gebaseerde vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten aanzien van [gedaagde 2] zullen worden afgewezen. Ten aanzien van [gedaagde 1] geldt dat de aanmaning wel voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW en dat het aangezegde bedrag overeenstemt met de tarieven die daarvoor in rekening gebracht kunnen worden. Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten aanzien van [gedaagde 1] zal worden toegewezen.
5.18.
Nu Havensteder in onderhavige procedure ten aanzien van haar vorderingen jegens [gedaagde 2] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zal Havensteder in de proceskosten van [gedaagde 2] worden veroordeeld. Deze kosten worden vastgesteld op € 622,00 aan gemachtigdensalaris (2 punten van € 311,00). Voor wat betreft de procedure jegens [gedaagde 1] heeft [gedaagde 1] evenwel als de in het ongelijk gestelde partij te gelden, zodat hij in de proceskosten van Havensteder zal worden veroordeeld. Deze kosten worden vastgesteld op € 613,01 aan verschotten (waarvan € 507,00 aan griffierecht en € 106,01 aan dagvaardingskosten) en één punt gemachtigdensalaris van € 311,00.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan Havensteder te betalen een bedrag van € 161,78 aan achterstallige huur over de periode van 1 december 2020 tot en met 4 december 2020, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 10 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Woonbron te betalen een bedrag van € 15.259,04 aan achterstallige huur over de periode 5 december 2020 tot en met 30 november 2021, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over het saldo dat aan hoofdsom, exclusief kosten, telkens na elke credit- en debetmutatie heeft uitgestaan, vanaf 10 juni 2021 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Woonbron te betalen een bedrag van € 765,71 aan buitengerechtelijke kosten;
ontbindt de bovengenoemde huurovereenkomst tussen Havensteder en [gedaagde 1] en veroordeelt [gedaagde 1] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het gehuurde te ontruimen met alle personen en zaken die zich vanwege [gedaagde 1] daar bevinden en het gehuurde onder overgave van de sleutels ter beschikking van Havensteder te stellen;
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Havensteder te betalen een bedrag van € 1.267,87 per maand met ingang van de maand december 2021 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt;
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van Havensteder, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Havensteder vastgesteld op € 613,01 aan verschotten en € 311,00 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt Havensteder in de proceskosten van [gedaagde 2] , tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 2] vastgesteld op € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487