In deze zaak heeft DGB Energie B.V. (hierna: DGB) een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon procedeert, met betrekking tot een vermeende leveringsovereenkomst voor gas en elektriciteit. DGB vordert betaling van een bedrag van € 725,62, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op grond van een overeenkomst die volgens DGB tussen haar en de gedaagde zou zijn gesloten. De gedaagde betwist echter het bestaan van deze overeenkomst en stelt dat hij nooit klant van DGB is geweest. Hij heeft geprobeerd om duidelijkheid te krijgen over zijn situatie, maar heeft geen bevestiging ontvangen van DGB en ontkent dat hij enige verplichting heeft jegens DGB.
De kantonrechter heeft de procedure gevolgd en vastgesteld dat DGB onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar vordering te onderbouwen. De gedaagde heeft gemotiveerd betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen en heeft geen bewijs geleverd dat hij klant was bij DGB. De kantonrechter oordeelt dat DGB niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat er geen bewijsaanbod is gedaan. Hierdoor wordt de vordering van DGB afgewezen.
De kantonrechter heeft DGB als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van de gedaagde zijn vastgesteld op nihil. Dit vonnis is uitgesproken op 22 oktober 2021 door de kantonrechter D.L. Spierings in Rotterdam.