ECLI:NL:RBROT:2021:12935

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
ROT 20/3946
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd voor het doden van geitenbokjes zonder voorafgaande bedwelming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een boerin, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiseres kreeg een bestuurlijke boete van € 2.500,- opgelegd omdat zij geitenbokjes had geslacht zonder voorafgaande bedwelming, wat in strijd is met de Wet dieren en de Verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden. Eiseres betwistte de boete en voerde aan dat zij handelde uit oogpunt van dierenwelzijn en dat de uitzondering voor onverdoofd ritueel slachten op haar van toepassing zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat deze uitzondering niet van toepassing was, omdat het slachten niet in een slachthuis plaatsvond. De rechtbank volgde de argumenten van de minister en concludeerde dat eiseres de wettelijke voorschriften had overtreden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en handhaafde de opgelegde boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3946

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres

gemachtigde: mr. ing. W.T. van der Leij,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. B.M. Kleijs.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- omdat zij volgens verweerder bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften heeft overtreden.
Bij besluit van 23 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In het rapport van bevindingen van 14 mei 2019 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gerapporteerd dat een van hen het verzoek heeft gekregen een onderzoek in te stellen naar aanleiding van een drietal MOS-meldingen dat er geiten(bokjes) gedood zouden worden zonder dat er gebruik werd gemaakt van een penschietmasker (dus zonder bedwelming).
1.1.
Beide toezichthouders lazen in de gemailde berichten dat [naam bedrijf] op
13 december 2018 om 19.31 uur op Facebook een bericht had geplaatst waarin onder meer stond:
“Vandaag heb ik mijn eigen geit dood gemaakt en geslacht.”Verder lazen beide toezichthouders dat op 23 maart 2019 om 23.11 uur de volgende tekst op Facebook was geplaatst:
“Deze bokjes heb ik zelf geslacht. De kortste weg zelf slachten. Even. Dan is het voorbij.”Op de foto in het Facebook-document zagen beide toezichthouders karkassen van geiten(bokjes) bij het houthok op het bedrijf van eiseres aan de [adres] .
1.2.
Op dinsdag 23 april 2019 omstreeks 10.45 uur waren beide toezichthouders bij het bedrijf [naam bedrijf] op het hiervoor genoemde adres. De toezichthouders spraken daar met eiseres, eigenaresse van het bedrijf en hebben een foto genomen van het houthok waar zij een aantal huiden van geiten zagen hangen. De controle is dezelfde dag voortgezet om omstreeks 12.20 uur. De toezichthouders hebben vastgesteld dat is gehandeld in strijd met de verplichting dat geiten buiten het slachthuis uitsluitend worden gedood na voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel. Deze bevindingen worden eiseres aangerekend, aldus de toezichthouders.
1.3.
Beide toezichthouders brachten eiseres van de bevindingen op de hoogte en deelden haar mede dat haar naar aanleiding hiervan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Nadat de toezichthouders eiseres hadden medegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht was, heeft eiseres de volgende verklaring afgelegd:
“Ik slacht zelf bokjes (opmerking toezichthouder [nummer] bedoeld geitenbokjes) voor eigen consumptie. Ik dood deze dieren met een mes. Het doden met een mes duurt 4-14 seconden volgens wetenschappelijke publicaties. Ik doe dat bewust niet met een penschietmasker omdat ik denk dat dit meer stress oplevert. In 2018 heb ik ongeveer 17 bokjes op deze manier gedood met het mes en geslacht. De foto's op facebook zijn van het jaar 2019. Ik heb toen 7 of 8 of 9 bokjes gedood met het mes en geslacht voor consumptie. Ik sta ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als [naam bedrijf] . Mijn beroep is boerin en ik maak speciaal kazen. Ik werk nog als 2 generaties terug met het maken van kazen. De bokjes die ik zelf slacht gebruik ik uitsluitend voor eigen humane consumptie. Ik heb geen vergunning voor een penschietmasker.”
2. Naar aanleiding van het rapport van bevindingen heeft verweerder op
23 januari 2020 een voornemen uitgebracht waarbij verweerder het eerdere voornemen van 7 november 2019 heeft laten vervallen, omdat bij de vaststelling van de hoogte van de boete was uitgegaan van een onjuiste tenlastelegging. Voorgenomen is eiseres een boete op te leggen van € 2.500,- voor het volgende beboetbare feit: dieren werden niet gedood nadat zij waren bedwelmd.
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op basis van het rapport van bevindingen aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- voor het volgende beboetbare feit: dieren werden niet uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid werd niet aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. Dit is volgens verweerder een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren alsmede met artikel 3, eerste lid en artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit geen heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder is in het betreden besluit ingegaan op de gronden van bezwaar die eiseres heeft aangevoerd. Dat verweerder in het bestreden besluit naar aanleiding van de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit dan het primaire besluit is gekomen, betekent niet dat in bezwaar geen heroverweging heeft plaatsgevonden. Uit artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt immers dat het bestuursorgaan het primaire besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Overigens heeft eiseres niet nader geconcretiseerd waarom het bestreden besluit volgens haar geen blijk geeft van een heroverweging van het primaire besluit.
3.2.
Eiseres wordt evenmin gevolgd in haar stelling dat de tweede zienswijze van
3 februari 2020 kennelijk niet bij de besluitvorming is betrokken. In het bestreden besluit op pagina 7 van 14 (onderaan) heeft verweerder vermeld:
“Indien u van mening bent dat het voornemen op 23 januari 2020 niet gebaseerd is op de juiste feiten dan bestond daar de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze waarin u kon aangeven dat het voornemen van 23 januari 2020 niet op juiste feiten is gebaseerd.”Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee bedoeld te zeggen dat eiseres in haar zienswijze van
3 februari 2020 had kunnen aanvoeren dat het tweede voornemen niet op de juiste feiten berust, maar dat zij dat niet heeft aangevoerd. Uit het primaire besluit (pagina’s 2 en 3) blijkt dat verweerder de zienswijze van 3 februari 2020 uitdrukkelijk heeft meegewogen.
4. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onder ‘Toelichting op deze beslissing’ heeft verwezen naar de volgende wettelijke bepalingen: artikel 2.10, tweede en derde lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.3, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Deze bepalingen komen volgens eiseres niet overeen met de bepalingen die zijn genoemd in het voornemen van 23 januari 2020 en in het bestreden besluit onder ‘Het verloop van de procedure’. Voorts zijn deze bepalingen niet opgenomen in de bijlage ‘Regelgeving’ bij het bestreden besluit, aldus eiseres.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de voorlaatste alinea op pagina 4 van 14 van het bestreden besluit heeft verweerder duidelijk vermeld welke wetsbepalingen eiseres volgens verweerder heeft overtreden:
“In het bestreden besluit wordt echter nader gespecificeerd welke wettelijke bepalingen u heeft overtreden. Het gaat om de volgende wetsbepalingen artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren jo. artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren jo. artikel 3, eerste lid, gelet op artikel 4, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 1099/2009.”Verweerder heeft deze bepalingen genoemd in het primaire besluit en (deels) in het voornemen van 23 januari 2020. Ook in de betreffende passage op pagina 2 van 14 van het bestreden besluit onder ‘Het verloop van de procedure’, die betrekking heeft op het primaire besluit heeft verweerder deze bepalingen genoemd. Dat verweerder in het bestreden besluit onder ‘Toelichting op deze beslissing’ de artikelen 2.10, tweede en derde lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.3, tweede lid, van het Besluit houders van dieren heeft genoemd, betekent niet dat aan het bestreden besluit een rechtszekerheids-, kenbaarheids- of motiveringsgebrek kleeft zoals eiseres heeft aangevoerd. De betreffende passage onder ‘Toelichting op deze beslissing’ betreft immers een weergave van de bevindingen van de toezichthouder die artikel 2.10, tweede en derde lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.3, tweede lid, van het Besluit houders van dieren in het rapport van bevindingen heeft vermeld. Dat die bepalingen niet in de bijlage ‘Regelgeving’ zijn genoemd betekent evenmin dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk wat verweerder eiseres tegenwerpt en dat dat is gebaseerd op de in het primaire en het bestreden besluit genoemde artikelen.
4.2.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat verweerder met het voornemen van
23 januari 2020 ten onrechte de grondslag van de overtreding ten nadele van eiseres heeft gewijzigd doordat de boete van € 1.500,- naar € 2.500,- is verhoogd, hetgeen volgens eiseres in strijd is met het verbod van reformatio in peius, volgt de rechtbank eiseres hierin niet. Ten tijde van het voornemen van 23 januari 2020 was er nog geen besluit waarbij de hoogte van de boete was bepaald, maar slechts een voornemen tot boeteoplegging. Van strijd met het verbod van reformatio in peius is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat verbod is alleen geschonden indien de totale boete uiteindelijk na bezwaar hoger is dan daarvoor. Alleen in dat geval wordt een partij aan wie de boete is opgelegd, in een slechtere positie gebracht dan waarin hij verkeerde voor het maken van bezwaar. Die situatie is hier niet aan de orde, aangezien verweerder in de voornemenfase de grondslag van de overtreding heeft gewijzigd en de daarbij behorende boete heeft genoemd.
4.3.
In het rapport van bevindingen heeft de toezichthouder duidelijk beschreven dat eiseres zelf geiten(bokjes) heeft geslacht zonder voorafgaande bedwelming. Eiseres heeft dit feit niet betwist, maar zij betwist dat de dieren uitsluitend gedood mogen worden nadat zij zijn bedwelmd en wijst erop dat onbedwelmd slachten mogelijk is op grond van punt 43 van de preambule van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Volgens eiseres kan dit punt in haar geval analoog worden toegepast. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. In artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 is bepaald dat dieren uitsluitend worden gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I en dat de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden totdat bij het dier de dood is ingetreden. Op deze bepaling is een uitzondering gemaakt in het vierde lid van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1099/2009 voor onverdoofd ritueel slachten. In artikel 4, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 staat:
“Indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, zijn de voorschriften van lid 1 niet van toepassing, mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis.”Eiseres kan echter geen geslaagd beroep doen op deze uitzonderingsbepaling, nu daarin is bepaald dat het onverdoofd slachten dient plaats te vinden in een slachthuis. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake nu zij de betreffende geiten(bokjes) heeft geslacht voor eigen gebruik op haar eigen bedrijf niet zijnde een slachthuis. Bovendien is deze uitzondering beperkt tot het onverdoofd slachten om religieuze redenen. Uit het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 17 december 2020 (C-336/19) volgt dat de uitzondering van artikel 4, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 restrictief moet worden uitgelegd. In rechtsoverweging 43 overweegt het Hof:
“Die bepaling […] staat ritueel slachten – waarbij het dier zonder voorafgaande bedwelming wordt gedood – weliswaar toe, maar deze vorm van slachten is in de Unie slechts bij wijze van uitzondering toegestaan om te verzekeren dat de vrijheid van godsdienst wordt geëerbiedigd, aangezien daarbij pijn, spanning of lijden van het dier niet even efficiënt kan worden verzacht als bij het slachten met voorafgaande bedwelming.”In rechtsoverweging 41 heeft het Hof in aanmerking genomen dat wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat bedwelming de techniek is die het dierenwelzijn bij het slachten het minst aantast. Eiseres heeft toegelicht op grond van welke overwegingen zij de betreffende dieren zonder voorafgaande bedwelming heeft geslacht. Deze toelichting kan haar echter niet baten, nu de uitzondering in artikel 4, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 gelet op het arrest van het Hof bedoeld is om de vrijheid van godsdienst en het belijden van een godsdienst dient af te wegen tegen het welzijn van dieren. Uit het arrest van het Hof volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om die uitzondering ruimer op te vatten.
4.4.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiseres artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren alsmede met artikel 3, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 heeft overtreden, nu zij de geiten(bokjes) heeft geslacht zonder voorafgaande bedwelming volgens de methoden en specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I Verordening (EG) nr. 1099/2009. Dit betekent dat verweerder bevoegd was eiseres daarvoor een boete op te leggen.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte een boete heeft opgelegd aangezien de overtreding haar niet kan worden verweten. Daartoe heeft eiseres gesteld dat zij de nodige kennis van zaken heeft en zij uit oogpunt van dierenwelzijn heeft gehandeld. Daarmee stelt eiseres te hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 op grond waarvan bij het doden van dieren ervoor wordt gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning en lijden wordt bespaard.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat eiseres als houder van de geiten verantwoordelijk is voor het welzijn van de dieren. Dat eiseres naar eigen zeggen heeft gehandeld of nagelaten uit oogpunt van dierenwelzijn doet er niet aan af dat zij de geiten(bokjes) heeft gedood en geslacht zonder voorafgaande bedwelming volgens de methoden en specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Voor zover eiseres in dit verband heeft aangevoerd dat onbedwelmd slachten is toegestaan, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.3. is overwogen.
6. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat het voornemen van 23 januari 2020 en het primaire besluit in strijd met het ne-bis-in-idem-beginsel tot stand zijn gekomen. Volgens eiseres is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, van de Awb, aangezien het voornemen tot boeteoplegging van
7 november 2019 na de zienswijze van eiseres van 19 november 2019 is komen te vervallen, zodat voor de overtreding geen boete zou worden opgelegd, aldus eiseres.
6.1.
Op grond van artikel 5:43 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb is bekendgemaakt. Uit voornoemd onderdeel van artikel 5:50 van de Awb volgt dat zo’n kennisgeving inhoudt dat het bestuursorgaan, nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de oplegging van de boete nadat het voornemen tot boeteoplegging van 7 november 2019 is komen te vervallen niet in strijd met artikel 5:43 van de Awb. Van een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb is immers geen sprake, nu met het voornemen van
23 januari 2020 het voornemen van verweerder om een boete aan eiseres op te leggen vanwege de geconstateerde overtreding in stand blijft.
7. Ten aanzien van de hoogte van de boete heeft eiseres aangevoerd dat het in het bestreden besluit op pagina 2 genoemde boetebedrag van € 2.500,- niet is gemotiveerd, omdat verweerder heeft nagelaten de boetecategorie van artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren te vermelden. Bij overtreding van artikel 2.10 van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.3, tweede lid, van Besluit houders van dieren behoort een boetebedrag van € 1.500,- en niet van € 2.500,- aldus eiseres.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is overwogen dat het gaat om een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 5.8 van de Regeling houders van dieren alsmede met artikel 3, eerste lid en artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1099/2009. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, artikel 1.2 en de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt bij deze overtreding een boetebedrag van € 2.500,- gehanteerd. Dat verweerder heeft nagelaten de boetecategorie als bedoeld in artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren expliciet te vermelden geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder het boetebedrag van € 2.500,- onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit het wettelijk systeem volgt immers dat voor onderhavige overtreding een boetebedrag van
€ 2.500,- geldt. De rechtbank acht deze boete in het algemeen evenredig en volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat sprake is van excessief formalisme.
7.2.
Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Deze omstandigheden kunnen zijn gelegen in een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van de overtreding en een geringe financiële draagkracht. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht. Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen is van verminderde verwijtbaarheid geen sprake. De enkele betwisting van eiseres dat aan de dieren geen leed is toegebracht en zij heeft gehandeld uit oogpunt van dierenwelzijn is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een beperkte ernst van de overtreding. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 41 van het hiervoor reeds genoemde arrest van het Hof waarin het Hof in aanmerking heeft genomen dat wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat bedwelming de techniek is die dierenwelzijn het minst aantast. Bovendien gaat het niet om een enkele geit die zonder voorafgaande bedwelming is geslacht, maar om een aantal van ruim 20 geiten(bokjes) die zij in 2018/2019 heeft geslacht. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb een lagere boete had moeten opleggen.
8. De rechtbank ziet geen reden voor een analoge toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht waarin is bepaald:
“Indien de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, kan hij in het vonnis bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.”In het bestuursrecht is een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 5:41 van de Awb en in artikel 5:46, derde lid, van de Awb die erin voorzien dat er geen boete wordt opgelegd dan wel dat de boete wordt gematigd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 december 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.