4.1.1.Inleiding
Op grond van de inhoud van de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelen gaat de rechtbank bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam verdachte rechtspersoon] is een bedrijf dat gespecialiseerd is in de bouw en het onderhoud van radarantennesystemen. Zij levert onder meer grote radarantennes aan de scheep- en luchtvaart. Dit is een nichemarkt, waarin [naam verdachte rechtspersoon] een unieke positie inneemt.
[naam verdachte] was sinds 1992 betrokken bij [naam verdachte rechtspersoon] (toen nog genaamd [naam bedrijf 1] ). In eerste instantie was hij ingehuurd als crisismanager en in 1994 heeft hij het bedrijf overgenomen. Tot 2008 was [naam verdachte] indirect de enige bestuurder van [naam verdachte rechtspersoon] .
Van 1 januari 2008 tot 10 november 2011 was [naam 6] directeur van [naam verdachte rechtspersoon] . Daarna was [naam verdachte] (via [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] ) wederom enig bestuurder en directeur van [naam verdachte rechtspersoon] ; dit tot zijn uittreding uit het bedrijf in september 2020.
In de ten laste gelegde periode werkten gemiddeld ongeveer 24 mensen bij [naam verdachte rechtspersoon] . Een groot deel van hen werkte in de werkplaats en/of in één van de daaraan grenzende ruimtes zoals de chemische ruimte. Zij hielden zich daar onder meer bezig met het schuren, dompelen en spuiten van antennes. Daarbij werden producten met de stof chroom-6 gebruikt. Dit betrof:
- de Alodine baden, waarin de antennes handmatig werden gechromateerd;
- de verf/primers Metaflex FCR en Aerodur S 15/60 cream 052700 die de werknemers op de antennes spoten; en
- de verf die de werknemers van tandwielkasten schuurden.
Chroom-6 is geclassificeerd als een gevaarlijke stof, die kanker kan veroorzaken, giftig is en schadelijke effecten aan het milieu kan veroorzaken.
Volgens de veiligheidsinformatiebladen van Alodine, Metaflex en Aerodur moeten bij het werken met deze producten verschillende PBM’s worden gebruikt en moet plaatselijke afzuiging of een goede ventilatie aanwezig zijn om blootstelling aan deze chroom-6 houdende producten te beheersen/voorkomen. De leveranciers hebben bij de verkoop van de genoemde producten aan [naam verdachte rechtspersoon] steeds het toepasselijke veiligheidsinformatieblad verstrekt.
Twee leden van het managementteam van [naam verdachte rechtspersoon] , [naam 1] en [naam 2] hebben verklaard dat zij in de zomer van 2014, naar aanleiding van een televisieprogramma over het gebruik van chroom-6 houdende verf bij het ministerie van Defensie en het gevaar daarvan, erachter zijn gekomen dat ook binnen [naam verdachte rechtspersoon] met chroom-6 houdende producten werd gewerkt. [naam 1] heeft vervolgens het bedrijf [naam bedrijf 4] (hierna: [naam bedrijf 4] ) opdracht gegeven om de milieu- en arbeidsomstandigheden binnen [naam verdachte rechtspersoon] te onderzoeken. In een rapport van 12 september 2014 heeft [naam bedrijf 4] gerapporteerd dat de algemene indruk van [naam verdachte rechtspersoon] als zeer zorgelijk kon worden omschreven en dat binnen het bedrijf geen of nagenoeg geen veiligheidscultuur heerste. Er was onder meer geconstateerd dat werknemers bij het gebruik van de chroom-6 bevattende producten geen PBM’s gebruikten, er geen geschikte afzuiging was en dat chemische vloeistoffen werden afgevoerd via de gootsteen in het rioleringssysteem.
Op 16 september 2014 heeft een arbeidsinspecteur van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [naam verdachte rechtspersoon] bezocht. Zij heeft geconstateerd dat in de werkplaats met materiaal met kankerverwekkende componenten werd gewerkt, dat op bepaalde afdelingen zichtbaar stof aanwezig was, waarin hoogstwaarschijnlijk de kankerverwekkende componenten zaten en dat werd gewerkt zonder PBM’s. De arbeidsinspecteur heeft de werkzaamheden binnen [naam verdachte rechtspersoon] per direct stilgelegd tot noodzakelijke maatregelen zouden zijn genomen.
Op 14 oktober 2014 hebben [naam 1] en [naam 2] , mede namens acht andere werknemers van [naam verdachte rechtspersoon] onder wie zeven productiemedewerkers, aangifte gedaan tegen [naam verdachte] en [naam verdachte rechtspersoon] wegens het in gevaar brengen van hun gezondheid. In hun aangiftes hebben zij verklaard dat nooit aan hen is meegedeeld dat met de stof chroom-6 werd gewerkt en dat deze stof
kankerverwekkend is, terwijl dit al een lange tijd bij [naam verdachte rechtspersoon] en [naam verdachte] bekend moet zijn geweest. Ook hebben zij verklaard dat zij niet zijn voorgelicht over de risico’s van het werken met chroom-6, dat de productiemedewerkers niet de juiste PBM’s hebben gekregen om mee te werken, dat het bedrijf geen goede afzuiginstallatie had om de giftige dampen af te zuigen en dat de werkplaats in open verbinding stond met andere ruimtes van het bedrijf waarin overig personeel werkzaam was.
In 1998, 2003, 2011 en april 2014 hebben verschillende bedrijven een Risico Inventarisatie en -Evaluatie (hierna: RIE) uitgevoerd binnen [naam verdachte rechtspersoon] en daarover rapportages opgemaakt, die aan [naam verdachte rechtspersoon] zijn verstrekt. De conclusies en aanbevelingen in die rapportages zijn steeds nagenoeg gelijkluidend. In de rapportages wordt gemeld dat binnen [naam verdachte rechtspersoon] blootstelling plaatsvindt aan gevaarlijke en/of kankerverwekkende stoffen in de spuitruimte en in de chemische ruimte bij het chromateren. Er wordt geconcludeerd dat geen (structurele) voorlichting aan de werknemers wordt gegeven over de risico’s die aan het werken met die gevaarlijke/kankerverwekkende stoffen zijn verbonden, dat geen instructies worden gegeven aan de werknemers over de te gebruiken PBM’s bij het werken met de gevaarlijke stoffen, dat geen of PBM’s met een onvoldoende beschermingsniveau worden gebruikt en dat de afzuiging/ventilatie moet worden verbeterd. In het rapport van de RIE uit 2014 wordt vermeld dat in de chemische ruimte geen veiligheidsinformatiebladen aanwezig zijn en dat er geen structureel toezicht is op het gebruik van PBM’s. Steeds is in de RIE-rapportages aan [naam verdachte rechtspersoon] geadviseerd om werknemers op structurele basis training te geven over het werken met gevaarlijke stoffen, hen voor te lichten over de risico’s van het werken met gevaarlijke stoffen en veiligheidsinstructies en richtlijnen voor het gebruik van PBM’s op schrift te stellen en dit aan de werknemers te communiceren. Aan deze adviezen is door [naam verdachte rechtspersoon] in de ten laste gelegde periode geen gevolg gegeven.
4.1.4.Heeft [naam verdachte rechtspersoon] een strafbaar feit begaan?
Toerekening aan de rechtspersoon
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend.
De vraag die dus moet worden beantwoord is of de (verboden) gedraging -in dit geval het overtreden van artikel 9.2.1.2. van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), namelijk het nalaten bepaalde maatregelen te treffen om gevaren voor de gezondheid van de mens en het milieu zoveel mogelijk te voorkomen - redelijkerwijs aan [naam verdachte rechtspersoon] kan worden toegerekend.
De toerekening van een strafbare gedraging aan de rechtspersoon is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Het dompelen van de antennes in Alodine baden en het schuren en spuiten van de chroom-6 houdende primers op de antennes vond plaats binnen het productieproces bij [naam verdachte rechtspersoon] . Uit de verklaringen van de aangevers blijkt dat deze werkzaamheden iedere werkdag plaatsvonden. Het waren belangrijke werkprocessen voor [naam verdachte rechtspersoon] , omdat de antennes hierdoor langdurig beschermd werden tegen corrosie, wat de kwaliteit ten goede kwam. Het werken met chroom-6 houdende producten paste dus in de normale bedrijfsvoering van [naam verdachte rechtspersoon] .
In een bedrijf waar wordt gewerkt met dergelijke gevaarlijke en kankerverwekkende producten mag van dat bedrijf bovendien als werkgever in redelijkheid worden gevergd dat zij zorg betracht om gevaren voor de gezondheid van de medewerkers en het milieu te voorkomen. [naam verdachte rechtspersoon] had dat kunnen doen door ervoor te zorgen dat er een adequaat veiligheidsbeleid was binnen het bedrijf, waarbij voorlichting en instructie werd gegeven aan de werknemers over de risico’s van de gevaarlijke stoffen waarmee wordt gewerkt, ervoor zorg te dragen dat de werknemers de juiste PBM’s ter beschikking hadden en erop toe te zien dat de medewerkers deze PBM’s ook gebruiken en daarnaast te voorkomen dat de gevaarlijke producten in het milieu terecht kwamen. [naam verdachte rechtspersoon] was daar als werkgever ook wettelijk toe verplicht.
De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat de aan [naam verdachte rechtspersoon] verweten gedraging
heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en daarom aan [naam verdachte rechtspersoon] is toe te rekenen.
Opzet van de rechtspersoon
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of [naam verdachte rechtspersoon] opzet op de verweten gedraging had. Voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat, hoewel binnen [naam verdachte rechtspersoon] (bij verschillende leidinggevenden en/of aansturende personen) al een lange tijd bekend was dat werd gewerkt met gevaarlijke en kankerverwekkende producten, er geen adequaat veiligheidsbeleid was. Op de werkvloer was geen aandacht voor het veilig werken met deze producten. Er werd niets gedaan met de instructies op de veiligheidsbladen die bij die chroom-6 houdende producten waren verstrekt. Ook heeft niemand uitvoering gegeven aan de aanbevelingen uit de RIE-rapportages, terwijl daarin al vanaf 1998 werd geconstateerd dat binnen [naam verdachte rechtspersoon] blootstelling plaatsvond aan gevaarlijke/kankerverwekkende stoffen en het advies werd gegeven om daar passende maatregelen voor te nemen om gevaren voor de werknemers te voorkomen of te beperken. In deze feitelijke gang van zaken binnen [naam verdachte rechtspersoon] ligt het opzet op de verweten handelingen besloten. Het verweer van de verdediging dat [naam verdachte rechtspersoon] bepaalde handelingen niet opzettelijk heeft verricht, wordt dan ook verworpen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [naam verdachte rechtspersoon] , als de verdachte rechtspersoon beroepshalve chroom-6 houdende producten die gevaarlijk/kankerverwekkend kunnen zijn, heeft toegepast en, terwijl zij wist dat hierdoor gevaren konden ontstaan voor de gezondheid van haar werknemers en het milieu, niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd om die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Het verweer dat [naam verdachte rechtspersoon] moet worden vrijgesproken van de onderdelen ‘beroepshalve’ en ‘en telkens wist’ tot en met ‘voor het milieu’ omdat [naam verdachte rechtspersoon] deze gedragingen niet zelf heeft verricht, wordt gezien het hiervoor overwogene verworpen. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat in het algemeen een rechtspersoon niet ‘beroepshalve’ als bedoeld in artikel 9.2.1.2 van de Wm kan handelen, wijst de rechtbank op de Memorie van Toelichtingbij artikel 9.2.1.2 Wm waaruit blijkt dat de zorgplicht die in dit artikel is vastgelegd ook voor rechtspersonen geldt.
Ten aanzien van gedachtestreepje 1
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat [naam verdachte rechtspersoon] ook ten aanzien van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] haar zorgplicht als bedoeld in art. 9.2.1.2 Wm niet is nagekomen.
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] werkten weliswaar niet zelf met de chroom-6 houdende producten, maar zij maakten als personeel wel deel uit van een bedrijf waarin werd gewerkt met deze producten en hadden om die reden minst genomen voorgelicht moeten worden over de risico’s van blootstelling aan deze producten. Dat geldt temeer nu [naam verdachte rechtspersoon] een klein bedrijf was, de werkplekken van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] zich nabij de werkplaats bevonden waar met de chroom-6 houdende producten werd gewerkt en zij op hun werkplekken geregeld werden geconfronteerd met uit de werkplaats afkomstige schuurstof en verfdampen waarin chroom-6 aanwezig was.
Voor [naam 4] en [naam 5] geldt dat zij aangifte hebben gedaan tegen [naam verdachte rechtspersoon] , welke aangifte gelijkluidend is aan de aangifte van de andere aangevers. Zij waren in de ten laste gelegde periode werkzaam in de werkplaats van [naam verdachte rechtspersoon] en hebben dus onder dezelfde omstandigheden gewerkt als de andere werknemers die in de tenlastelegging worden genoemd (en ten aanzien van wie de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat [naam verdachte rechtspersoon] haar zorglicht niet is nagekomen). Het enkele feit dat [naam 4] en [naam 5] na hun aangifte geen aanvullende verklaring hebben afgelegd, betekent niet dat ten aanzien van [naam 4] en [naam 5] geen sprake is van een schending van de zorglicht.
Partiële vrijspraak gedachtestreepje 5
Ten laste is gelegd dat [naam verdachte rechtspersoon] er onvoldoende op heeft toegezien dat door haar werknemers gebruik werd gemaakt van een alternatieve verf, genaamd [naam leverancier] , die geen chroom-6 bevat.
Uit het dossier volgt dat [naam verdachte rechtspersoon] begin 2011 een alternatief product voor de Alodine heeft aangeschaft, genaamd [naam leverancier] , dat geen chroom-6 bevat, en dat dit product jarenlang ongebruikt in de chemicaliënruimte van [naam verdachte rechtspersoon] heeft gestaan. Alodine is echter geen ‘verf’, zoals ten laste is gelegd. Verder blijkt uit het dossier niet dat binnen [naam verdachte rechtspersoon] een alternatief aanwezig was voor de door [naam verdachte rechtspersoon] gebruikte verf/primers Metaflex en Aerodur.
Het onder gedachtestreepje 5 ten laste gelegde kan daarom niet worden bewezen. [naam verdachte rechtspersoon] zal worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
4.1.5.Feitelijke leidinggeven door de verdachte
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of [naam verdachte] feitelijke leiding heeft gegeven aan de hiervoor bewezenverklaarde gedraging van [naam verdachte rechtspersoon] .
Volgens bestendige jurisprudentie kan van feitelijke leidinggeven sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt daarnaast een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten.
Rol van de verdachte
[naam 6] nam in 2008 het stokje van [naam verdachte] over en werd directeur van [naam verdachte rechtspersoon] . Daarmee lag, zoals [naam 6] heeft verklaard, de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse operationele werkzaamheden bij hem en kon [naam 6] beslissingen nemen aangaande de bedrijfsvoering. [naam verdachte] bleef echter wel betrokken bij [naam verdachte rechtspersoon] . Voor beslissingen over zaken die de gewone bedrijfsvoering overstegen, moest hij dus nog steeds met [naam verdachte] overleggen.
Met ingang van 11 november 2011, is [naam verdachte] (wederom) directeur van [naam verdachte rechtspersoon] geworden. Het door de verdediging geschetste beeld dat [naam verdachte] zich toen binnen [naam verdachte rechtspersoon] enkel bezig hield met de financiën en de strategie en zich niet met de dagelijkse leiding bemoeide, vindt in het dossier geenszins bevestiging. [naam verdachte] heeft weliswaar voor de dagelijkse gang van zaken binnen [naam verdachte rechtspersoon] vanaf november 2011 verschillende operationele managers in dienst gehad, maar uit de verklaringen van meerdere aangevers en getuigen blijkt dat [naam verdachte] ‘de grote baas’ was binnen [naam verdachte rechtspersoon] , dat hij alles wilde weten en dat zijn mening doorslaggevend was. Als hij wilde dat er iets gebeurde dan kwam men daar niet onderuit. Verder blijkt uit die verklaringen dat [naam verdachte] geregeld op de werkvloer en ook in de werkplaats aanwezig was en zich met allerlei (dagelijkse) werkzaamheden van het bedrijf bezig hield.
Gelet op de rol die [naam verdachte] innam bij [naam verdachte rechtspersoon] is de rechtbank van oordeel dat hij vanaf het begin van de tenlastegelegde periode, te weten november 2012, als feitelijke leidinggever bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om de nodige maatregelen te treffen om de gevaren die door het werken met de chroom-6 houdende producten konden ontstaan voor de gezondheid van haar werknemers en het milieu, zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Het feit dat binnen [naam verdachte rechtspersoon] andere leidinggevenden of aansturende personen werkzaam waren die mogelijk ook hadden moeten of kunnen ingrijpen om het veiligheidsbeleid binnen [naam verdachte rechtspersoon] te verbeteren, ontslaat [naam verdachte] niet van zijn eigen verantwoordelijkheid.
Opzet
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam verdachte] als feitelijke leidinggever opzet op de verboden gedraging gehad. [naam verdachte] was vanaf 1992, toen hij zijn werkzaamheden bij [naam verdachte rechtspersoon] begon, ervan op de hoogte dat binnen [naam verdachte rechtspersoon] met chroom-6 houdende producten werd gewerkt. Ook was hij op de hoogte van de RIE-rapportages van 2003, 2011 en 2014, waarin telkens werd beschreven dat veel schortte aan het veiligheidsbeleid binnen [naam verdachte rechtspersoon] en dat onvoldoende maatregelen werden getroffen om de werknemers van [naam verdachte rechtspersoon] te beschermen tegen de gevaren van het werken met gevaarlijke/kankerverwekkende stoffen. Desondanks heeft [naam verdachte] onvoldoende gedaan, althans ten minste willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarmee onvoldoende werd gedaan door [naam verdachte rechtspersoon] . Hij heeft geen uitvoering gegeven of laten geven aan de aanbevelingen uit de RIE-rapportages en niet gecontroleerd of de aanbevelingen werden opgevolgd.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [naam verdachte] vanaf november 2012 feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [naam verdachte rechtspersoon] opzettelijk niet nakomen van haar zorgplicht op grond van artikel 9.2.1.2 Wm.