ECLI:NL:RBROT:2021:12829

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 732
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kindgebonden budget door Sociale Verzekeringsbank; bevoegdheid van de SVB en Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een moeder die in Nederland woont, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De zaak betreft de terugvordering van het kindgebonden budget door de SVB, die dit namens de Belastingdienst/Toeslagen zou doen. Eiseres ontving in 2018 een te hoge aanvulling op de gezinsbijslag, wat leidde tot een terugvorderingsverzoek van in totaal € 1.372,15. Eiseres betwistte de bevoegdheid van de SVB om het kindgebonden budget terug te vorderen, omdat zij meende dat er geen wettelijke basis voor deze terugvordering bestond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB niet bevoegd is om het kindgebonden budget terug te vorderen namens de Belastingdienst/Toeslagen, omdat er geen geldige bevoegdheidsoverdracht heeft plaatsgevonden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, verklaarde het bezwaar gegrond en herroept de primaire besluiten. Tevens werd bepaald dat de SVB het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres moet vergoeden en dat de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 2.992,-, door de SVB moeten worden vergoed. De rechtbank benadrukte het belang van helderheid voor eiseres over haar rechtspositie, gezien de onzekerheid die zij had ervaren.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/732

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. G.E. Eind.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2019 (primair besluit I) heeft verweerder bepaald dat eiseres in het jaar 2018 € 246,94 teveel aanvulling op de gezinsbijslag heeft ontvangen.
Bij besluit van 6 september 2019 (primair besluit II) heeft verweerder een betalingsregeling vastgesteld. Vanaf het derde kwartaal van 2019 heeft verweerder drie kwartalen € 400,- en één kwartaal € 172,15 verrekend met het recht op kinderbijslag.
Bij besluit van 31 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde vergezeld door mr. P. Stahl-de Bruin. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Bij brieven van 9 augustus 2021 en 24 augustus 2021 hebben eiseres en verweerder hun stanspunten nader onderbouwd. Partijen hebben de rechtbank daarbij laten weten af te zien van een nadere zitting. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiseres woont met haar kinderen in Nederland. De partner van eiseres, met wie zij in 2018 nog gehuwd was maar waarvan zij op dat moment duurzaam gescheiden leefde, woonde en werkte in 2018 in België. De partner van eiseres ontving gezinsbijslag in België.
1.2
De Nederlandse gezinsbijslag bestaat in het geval van eiseres uit kinderbijslag en kindgebonden budget. Bij bepaling van de hoogte van de Nederlandse gezinsbijslag wordt vergelijkbare gezinsbijslag uit het buitenland afgetrokken van het Nederlandse recht op gezinsbijslag. Het verschil wordt een keer per kwartaal uitbetaald in de vorm van een aanvulling.
1.3
Bij twee besluiten van 15 november 2018 heeft verweerder bepaald dat eiseres over 2017 en 2018 in totaal € 1.125,21 teveel aan aanvulling heeft ontvangen. Tegen de besluiten van 15 november 2018 heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4
Met primair besluit I heeft verweerder bepaald dat eiseres over het jaar 2018 nog eens € 246,94 teveel aan aanvulling heeft ontvangen. Met primair besluit II heeft verweerder ter invordering een betalingsregeling vastgesteld voor de over de jaren 2017 en 2018 teveel ontvangen aanvulling van in totaal € 1.372,15.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat eiseres over de jaren 2017 en 2018 in totaal € 1.372,15 teveel aan aanvulling heeft ontvangen en dat zij dit bedrag moet terugbetalen. Van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat eiseres minder of niets terug hoeft te betalen, is niet gebleken. Voor zover de ten onrechte betaalde aanvulling bestaat uit kinderbijslag, volgt de bevoegdheid tot terug- en invordering uit de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Op grond van een door de Belastingdienst en de Sociale verzekeringsbank (Svb) gesloten convenant van oktober 2007 (het convenant) vordert verweerder daarbij namens de Belastingdienst het teveel betaalde kindgebonden budget terug, en in.
3. Eiseres voert aan dat verweerder niet bevoegd is het kindgebonden budget namens de Belastingdienst terug te vorderen omdat daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Verweerder is dan ook niet bevoegd een betalingsregeling vast te stellen voor zover de terugvordering ziet op het teveel ontvangen deel van de aanvulling dat bestaat uit kindgebonden budget. Voor zover verweerder ter onderbouwing van zijn bevoegdheid wijst op het convenant voert eiseres aan dat niet duidelijk is hoe dit convenant zich verhoudt tot artikel 5 van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb), op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen belast is met de uitvoering van de Wkb. Naast het feit dat de bevoegdheid tot terugvordering ontbreekt, voert eiseres aan dat het in haar nadeel is als het kindgebonden budget door verweerder wordt teruggevorderd omdat terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen meer ruimte biedt voor een persoonlijke betalingsregeling. Verweerder daarentegen vordert bedragen van € 400 per kwartaal terug en in en houdt daarbij geen rekening met de beslagvrije voet. Eiseres voert tenslotte aan dat de besluitvorming niet inzichtelijk is, dat noch verweerder, noch de Belastingdienst/Toeslagen haar duidelijk kan maken hoe de bedragen zijn berekend, dat zij inmiddels drie juridische procedures heeft lopen waarbij deze problematiek aan de orde is en dat haar actuele recht op kindgebonden budget haar volledig onduidelijk is.
4. Artikel 20 van de AKW bepaalt dat indien voor hetzelfde kind kinderbijslag of een naar aard en strekking daarmee overeenkomende gezinsbijslag is betaald, dan wel kan worden betaald ingevolge deze wet en ingevolge een rechtens geldende regeling, bestaande in een ander land, of ingevolge een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ter voorkoming, verrekening en beperking van samenloop met dergelijke gezinsbijslagen of ter voorkoming van dubbele kinderbijslag.
5.1
Op grond van artikel 34 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) is de uitvoering van de AKW door de wetgever opgedragen aan de Svb. Uit artikel 5, eerste lid van de Wkb, volgt verder dat de wetgever de uitvoering van de Wkb aan Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen. De bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen tot terug- en invordering van het kindgebonden budget vloeit voort uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
5.2
In een ‘Convenant tussen Sociale Verzekeringsbank & Belastingdienst betreffende de uitvoering van de Wet kindgebonden budget (voorheen kindertoeslag)’, gedateerd 31 oktober 2007, staat onder meer vermeld:
‘[…]
Hebben de Belastingdienst en de SVB de volgende afspraken gemaakt ten bate van de uitvoering van de Wet op het kindgebonden budget;
• De SVB informeert de Belastingdienst over het recht op kinderbijslag dan wel of er sprake is van een situatie waarin recht op kinderbijslag zou hebben bestaan indien de artikelen 7, tweede lid en artikel 7a (Algemene Kinderbijslagwet) niet van toepassing zouden zijn;
• De Belastingdienst informeert de SVB over het recht op kindgebonden budget voor de toepassing van Verordening EEG 1408/71;
• De SVB informeert de buitenlandse verbindingsorganen over Nederlandse rechten op gezinsbijslagen;
• De SVB voert betalingen van gezinsbijslagen uit aan ‘buitenlandgevallen’ alsmede terugvorderingen van teveel betaalde gezinsbijslag in deze gevallen;
[…]’
5.3
Zoals in 5.1 staat, is op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget de Belastingdienst/Toeslagen belast met de uitvoering van deze wet. Met het convenant hebben de betrokken partijen afspraken gemaakt over de uitvoering van het kindgebonden budget. Hieraan ligt onder meer ten grondslag dat, om in aanmerking te komen voor kindgebonden budget, er voor het kind ook recht moet bestaan op kinderbijslag. Bovendien sluit (de uitvoering van) het kindgebonden budget volgens partijen bij het convenant beter aan op de systematiek van de AKW dan op het kindbegrip in de Awir. Op schriftelijke vragen van de rechtbank is namens verweerder geantwoord dat met het convenant geen sprake is van delegatie of mandaat van de bevoegdheid om de kindgebonden budget terug- dan wel in te vorderen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het convenant moet worden opgevat als een machtiging van de Svb door de Belastingdienst/Toeslagen om over te gaan tot het incasseren van onverschuldigd betaald kindgebonden budget. Verweerder heeft er bovendien op gewezen dat in de memorie van toelichting bij de Wkb (Kamerstukken II, 30 912, nr. 3) staat dat de Svb ten aanzien van betrokken die in het buitenland wonen, dan wel in Nederland wonen en in het buitenland werken, zorg zal dragen voor de dienstverlening, uitbetaling, het toezicht en het terugvorderen van ten onrechte uitbetaalde kindertoeslag. Verweerder heeft ook gewezen op artikel 20 van de AKW waarin gesproken wordt van gezinsbijslag, waaronder ook het kindgebonden budget wordt gerekend.
5.4
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een hem geattribueerde bevoegdheid delegeren, mits de bevoegdheid daartoe bij wettelijke voorschrift is gegeven. Verder is het mogelijk dat een bestuursorgaan een bevoegdheid via een mandaat door een ander bestuursorgaan laat uitoefenen. Daargelaten dat niet in geschil is dat het convenant een intern document is dat niet gepubliceerd is of anderszins voor derden kenbaar is, staat vast dat van delegatie of mandaat ook volgens verweerder zelf in dit geval geen sprake is. Ook als verweerder gevolgd zou worden in zijn standpunt dat het convenant als machtiging moet worden opgevat, leidt dit niet tot het oordeel dat de bevoegdheid om op grond van de Wkb verstrekte gelden terug en in te vorderen, daarmee bij verweerder is komen te liggen. Een machtiging is in de Awb geen figuur waarmee een bestuursorgaan een bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan kan toedelen of overdragen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat met betrekking tot de terug- en invordering van het kindgebonden budget in dit geval geen sprake is van een rechtsgeldige bevoegdheidsoverdracht door de Belastingdienst/Toeslagen aan verweerder, dan wel van een geldige bevoegdheidsuitoefening door verweerder namens de Belastingdienst/Toeslagen. Voor zover verweerder gewezen heeft op het bepaalde in de memorie van toelichting bij de Wkb, dan wel op artikel 20 van de AKW overweegt de rechtbank dat de wetgever blijkbaar voor ogen heeft gehad dat de Svb en de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de uitvoering van de gezinsbijslag met elkaar samenwerken. Dit doet er niet aan af dat de wetgever de hier van belang zijnde bevoegdheden bij verschillende bestuursorganen heeft neergelegd, en dat zonder geldige titel geen overdracht of uitoefening van die betreffende bevoegdheid aan of door een ander bestuursorgaan kan plaatsvinden.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank met eiseres van oordeel is dat de bevoegdheid voor verweerder om over te gaan tot terug- en invordering van het kindgebonden budget, ontbreekt. Dat betekent dat verweerder niet bevoegd is het in primair besluit I genoemde bedrag terug te vorderen voor zover dat bedrag ziet op door eiseres teveel ontvangen kindgebonden budget. Dit heeft tot gevolg dat het in primair besluit II genoemde totaalbedrag niet juist is en dat verweerder een nieuwe betalingsregeling zal moeten vaststellen. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen, het bezwaar gegrond verklaren en de primaire besluiten herroepen. De rechtbank geeft verweerder daarbij in overweging, zoals ook ter zitting besproken, met eiseres in gesprek te gaan. Eiseres heeft lange tijd in onzekerheid verkeerd over haar rechtspositie. Verweerder heeft haar vragen, onder meer naar zijn bevoegdheid om tot terug- en invordering over te gaan, daarbij niet kunnen beantwoorden. De rechtbank acht het van belang dat eiseres helderheid verkrijgt over haar rechtspositie, mede met het oog op eventuele andere (lopende) procedures.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.992,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond en herroept de primaire besluiten;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 december 2021.
de rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.