ECLI:NL:RBROT:2021:12828

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
9348892
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en rechtsvermoeden arbeidsomvang in het arbeidsrecht

In deze beschikking van de kantonrechter te Rotterdam, gedateerd 23 december 2021, is het verzoek van de werknemer, aangeduid als [verzoeker], tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met Zorgvervoer Metropool B.V. (hierna: ZM) behandeld. De werknemer heeft verzocht om ontbinding op grond van artikel 7:671c BW, met daarbij een aantal nevenverzoeken, waaronder de vaststelling van een minimum aantal uren en betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag. De procedure is gestart met een verzoekschrift dat op 20 juli 2021 is ingediend, en de mondelinge behandeling vond plaats op 5 oktober 2021.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [verzoeker] is sinds 16 augustus 2008 in dienst bij ZM, met een arbeidsovereenkomst die door de jaren heen is voortgezet. Er zijn geschillen ontstaan over de arbeidsomvang, het all-in loon en de opbouw van vakantiedagen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een rechtsvermoeden van arbeidsomvang op basis van artikel 7:610b BW, en dat de werknemer recht heeft op nabetaling van vakantiedagen en vakantietoeslag, omdat het hanteren van een all-in loon in strijd is met de cao.

De kantonrechter heeft de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen over de gewerkte uren en betalingen. De beslissing over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de nevenverzoeken is aangehouden tot de volgende mondelinge behandeling, waarbij partijen hun verhinderdata moeten opgeven. De beschikking is uitgesproken door mr. A.J.L.M. van der Wildt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9348892 VZ VERZ 21-12573
uitspraak: 23 december 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in het verzoek van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker],
verzoeker,
gemachtigde: mr. M. van Ark,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Zorgvervoer Metropool B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
gemachtigde: mr. E.B. Kaya.
Partijen worden hierna aangeduid als “[verzoeker]” respectievelijk “ZM”.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
- het op 20 juli 2021 ter griffie ontvangen verzoekschrift ex artikel 7:671c BW, met
producties, alsmede de nagezonden producties d.d. 14 september 2021 en geluidsfragment;
- het op 1 september 2021 ter griffie ontvangen verweerschrift en de nagezonden producties d.d. 6 en 28 september en 1 oktober 2021;
- de pleitaantekeningen van [verzoeker];
- de pleitnotities van ZM.
Het verzoek is op 5 oktober 2021 mondeling behandeld. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens ZM zijn verschenen de heren [naam 1] (personeel manager) en [naam 2] (bestuurder), bijgestaan door de gemachtigde.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekeningen gehouden.
De uitspraak van de beschikking is nader bepaald op heden.

2..De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1
De activiteiten van ZM bestaan uit het exploiteren van een taxibedrijf in met name zorg- en schoolvervoer.
2.2
[verzoeker], geboren op [geboortedatum verzoeker], is op 16 augustus 2008 in dienst getreden van (de voorganger van) ZM, als parttime chauffeur voor minimaal 8 uur en maximaal 40 uur per week. Dit dienstverband is op 15 februari 2010 voortgezet voor anderhalf jaar. Per 1 januari 2012 is het dienstverband voortgezet bij een andere rechtsvoorganger van ZM. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Taxivervoer van toepassing (hierna: de cao). Per 1 januari 2019 is [verzoeker] in dienst bij ZM.
2.3
In artikel 1.5 van de cao staan de volgende definities:
d. Werknemer
De persoon die met de werkgever een arbeidsovereenkomst heeft gesloten voor bepaalde of onbepaalde tijd. Hieronder wordt ook verstaan een AOW gerechtigde die een arbeidsovereenkomst met werkgever heeft gesloten. Onder werknemer wordt niet verstaan de directeur/grootaandeelhouder van een N.V. of B.V., echtgeno(o)t(e) en familieleden, die niet (meer) verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Onder werknemer wordt tevens niet verstaan een persoon die conform de regeling proefplaatsing van het UWV bij een werkgever te werk wordt gesteld. Een proefplaatsing is het plaatsen van iemand met een WAO-, WIA-, WAZ-, Wajong-, Ziektewet- of WW-uitkering die moeilijk aan werk komt en van wie niet bekend is of hij geschikt is voor de functie. Proefplaatsing geschiedt normaal gesproken gedurende 2 maanden met behoud van uitkering; een proefplaatsing kan maximaal 6 maanden duren. Een eventuele wijziging in de definiëring van proefplaatsing geldt onverkort voor deze CAO.
e. Fulltimer
De werknemer met wie in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat hij gedurende de volledige werkweek werkzaamheden verricht.
f. Parttimer
De werknemer met wie in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat hij gedurende een gedeelte van de volledige werkweek werkzaamheden verricht.
g. M.U.P.-kracht
De werknemer met wie in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat hij een Uitgestelde Prestatieplicht (M.U.P.-overeenkomst) heeft en op afroep werkzaamheden verricht.
In artikel 1.9.1.1 van de cao staat het volgende:
Voor rekening van de ZM komen de kosten voortkomend uit:
(…)
-
De volgende kosten voor het verlengen van de chauffeurskaart:
De betreffende kosten die door KIWA Register in rekening worden gebracht
De kosten voor de aanvraag van de verklaring omtrent het gedrag
In artikel 4.2. van de cao staat het volgende:
Vakantietoeslag en vakantiedagen M.U.P.-kracht
De vakantietoeslag en de vakantiedagen ontstaan naar rato van het aantal gewerkte uren. De M.U.P.-kracht kan ervoor kiezen het uit te betalen uurloon te laten verhogen met de vakantiedagen volgens onderstaande berekening en/of het uurloon te laten verhogen met de vakantietoeslag (8%). Indien de M.U.P.-kracht ervoor kiest zijn uurloon te laten verhogen met de vakantiedagen dan geldt dat verhoogd uurloon als basisloon voor het berekenen van de vakantietoeslag (van 8 %).
2.4
[verzoeker] heeft in de maanden januari – maart, mei – juli 2019 gewerkt. In april 2019 heeft [verzoeker] niet gewerkt, maar wel salaris ontvangen. Bij brief van 26 april 2019 is [verzoeker] met terugwerkende kracht op non-actief gezet vanwege het telkens te laat komen op het werk.
2.5
Op 18 juli 2019 heeft [verzoeker] een e-mail van [naam 3] ontvangen, waarin staat vermeld dat [naam bedrijf 1] de zomerroosters eruit gooit en dat de diensten van [verzoeker] die (vooruit) waren gepland komen te vervallen.
2.6
Op 28 augustus 2019 heeft [verzoeker] een e-mail van ZM ontvangen, waarin onder meer staat dat [verzoeker] vanaf dat moment maximaal 25 vakantiedagen per jaar heeft en dat geen opbouw van vakantiedagen plaatsvindt, omdat hij een all-in loon ontvangt. Er wordt verwezen naar artikel 7 van een arbeidsovereenkomst.
2.7
In de maanden augustus-december 2019 heeft [verzoeker] niet voor ZM gewerkt. [verzoeker] is in de periode van 27 oktober tot 16 november 2019 op vakantie naar Dubai geweest. Eind 2019 is de chauffeurspas van [verzoeker] verlopen. [verzoeker] is bij ZM langsgegaan om te praten over zijn verlopen chauffeurspas en heeft haar gevraagd om de kosten te vergoeden. ZM heeft dit geweigerd. [verzoeker] heeft de kosten zelf betaald en omstreeks 18 januari 2020 heeft hij zijn chauffeurspas verkregen.
2.8
Eind 2019 is er contact geweest tussen [verzoeker] en [naam bedrijf 2] over een functie bij [naam bedrijf 2] die beter aansluit bij de opleiding van [verzoeker].
2.9
[verzoeker] heeft op 27 januari 2020 contact met ZM opgenomen. Vanaf 30 januari 2020 heeft [verzoeker] weer voor ZM gewerkt. Met uitzondering van 12-19 februari 2020 wegens een tripje naar Istanbul, heeft [verzoeker] vanaf februari tot medio maart 2020 voor ZM gewerkt.
2.1
Medio mei 2020 heeft [verzoeker] aangegeven niet te willen werken, omdat hij niet het risico wilde lopen om besmet te raken. Er is vanaf mei 2020 geen salaris aan [verzoeker] uitbetaald.
2.11
Op 29 mei 2020 heeft ZM een vaststellingsovereenkomst aan [verzoeker] aangeboden waarmee de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2020 zou eindigen. [verzoeker] heeft deze vaststellingsovereenkomst niet ondertekend.
2.12
Op 18 februari 2021 heeft een gesprek tussen [naam 3] van ZM, [verzoeker] en de vertegenwoordiger van [verzoeker] plaatsgevonden over de concept vaststellingsovereenkomst van 25 januari 2021. Aan ZM is verzocht om bepaalde stukken over te leggen. In de avond van 18 februari 2021 heeft ZM de aan [verzoeker] aangeboden vaststellingsovereenkomst ingetrokken en [verzoeker] opgeroepen om te komen werken voor vier uur per week.
2.13
Op 25 februari 2021 heeft [verzoeker] een totaalbedrag van € 2.720,30 netto van ZM ontvangen. Dit had betrekking op het loon over april 2020 tot en met februari 2021, omdat ZM nader heeft onderzocht dat de loonstop niet terecht was (onaangekondigd).
2.14
[verzoeker] heeft aangegeven dat hij de gewerkte uren in 2020 wil nalopen en daarvoor werd een afspraak gemaakt. Dit gesprek is telkens door [verzoeker] uitgesteld en nieuwe afspraken die vervolgens zijn gemaakt zijn door [verzoeker] niet nagekomen.
2.15
Bij e-mailbericht van 27 februari 2021 is namens [verzoeker] een beroep gedaan op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW en is er bezwaar gemaakt tegen een all-in loon. Er wordt daarna over en weer gecorrespondeerd.
2.16
Op 19 maart 2021 is een e-mail naar [verzoeker] gestuurd waarin staat dat hij niet de juiste bedrijfskleding droeg. Als dat nogmaals plaatsvindt, zal er een officiële waarschuwing volgen. Op 22 maart 2021 heeft ZM aangegeven dat [verzoeker] op 16 maart 2021 voor aanvang van zijn dienst is aangesproken op het dragen van de onjuiste kleding. Op 29 maart 2021 heeft [verzoeker] een officiële waarschuwing gekregen.
2.17
Op 4 mei 2021 heeft er een gesprek tussen [naam 1], de nieuwe operationeel manager van ZM, en [verzoeker] plaatsgevonden. De door [verzoeker] gevraagde documenten werden niet overgelegd. Op 23 juni 2021 heeft er weer een vervolg gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Aan [verzoeker] is doorgegeven dat hij in de tweede helft van 2019 onbetaald verlof heeft genoten en daarom niet is uitbetaald. [verzoeker] heeft dit weersproken.
2.18
Op 30 juni 2021 heeft er weer een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Er was een discussie over het declareren van een parkeerbon van € 0,60. Aan [verzoeker] wordt doorgegeven dat hij twee officiële waarschuwingen krijgt. Daarna is [verzoeker] naar huis gegaan en heeft hij zich ziekgemeld.

3..Het geschil

3.1
[verzoeker] heeft verzocht – bij beschikking – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. De tussen [verzoeker] en ZM bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671c BW;
II. Voor recht te verklaren dat de min-max arbeidsovereenkomst vanaf 1 april 2019 een minimum had van 15,5 uur of een door de kantonrechter te bepalen minimum;
III. ZM te veroordelen tot betaling van achterstallig salaris van € 19.614,50 bruto; alsmede de vakantietoeslag van € 1.569,16 bruto; te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
IV. ZM te veroordelen tot betaling van achterstallige wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen van € 13.559,64 bruto; alsmede de vakantietoeslag van € 1.084,77 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
V. ZM te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 4.647,40 bruto, dan wel een in goede justitie te bepalen transitievergoeding;
VI. ZM te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 20.000,- bruto, dan wel in goede justitie te bepalen billijke vergoeding;
VII. ZM te veroordelen tot betaling van de volledige juridische kosten van € 5.989,50 netto;
VIII. ZM te veroordelen tot het voldoen van verzochte bedragen binnen 3 werkdagen na betekening van deze beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500 netto per dag dat ZM in gebreke blijft aan deze beschikking te voldoen;
IX. ZM bij beschikking te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
X. ZM te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
ZM heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [verzoeker].
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling van het geschil

het ontbindingsverzoek van [verzoeker]
4.1
Ingevolge artikel 7:671c lid 1 BW kan de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer worden ontbonden op grond van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. ZM verzet zich niet tegen de gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, door [verzoeker] voldoende is gesteld dat sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
4.2
In het geval van een ontbinding van een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer is in artikel 7:673 lid 1 onder b BW bepaald dat een transitievergoeding is verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. In artikel 7:671c lid 2 aanhef en sub b BW is hetzelfde criterium genoemd voor een billijke vergoeding die kan worden toegekend. Er zal daarom worden nagegaan of van dergelijke omstandigheden sprake is geweest.
4.3
Voordat er kan worden bepaald tegen welke datum de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden en de beantwoording van de vragen of [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding en/of een billijke vergoeding, moeten allereerst de nevenverzoeken van [verzoeker] worden behandeld. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van ZM is met name relevant welke verplichtingen partijen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst jegens elkaar hebben (gehad). Partijen verschillen van mening over de arbeidsomvang van de arbeidsovereenkomst en de vraag of er al dan niet sprake is van een all-in loon, waarin vakantiedagen zijn verdisconteerd. Daarom zal de beoordeling van het ontbindingsverzoek van [verzoeker] worden aangehouden en zal de kantonrechter eerst overgaan tot beoordeling van de nevenverzoeken van [verzoeker].
de nevenverzoeken
ten aanzien van de omvang van de arbeidsovereenkomst
4.4
Het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW is van toepassing op arbeidsverhoudingen die ten minste drie maanden hebben geduurd en het beoogt houvast te bieden in situaties waarin de omvang niet of niet eenduidig is overeengekomen, alsmede in situaties waarin de feitelijke omvang van de arbeid zich structureel op een hoger niveau bevindt dan de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsduur. In het geval dat drie maanden niet als een representatieve periode kan worden aangemerkt kan ook op basis van een langere referteperiode de gemiddelde omvang worden vastgesteld.
4.5
[verzoeker] heeft een beroep gedaan op het rechtsvermoeden arbeidsomvang ex artikel 7:610b BW en op het goed werkgeverschap opgenomen in artikel 7:611 BW. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat hij voor een langere periode structureel veel meer is ingezet dan het minimaal aantal uren, zodat de omvang van het overeengekomen minimum aantal uren moet worden verhoogd naar 15,5 uur per week. Hij is daarbij uitgegaan van het jaarloon vanaf 2012 tot en met 2018. [verzoeker] vordert nabetaling vanaf 1 april 2019.
4.6
ZM heeft zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] en de rechtsvoorganger van ZM op 30 december 2011 met elkaar de afspraak hebben gemaakt om de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2012 voort te zetten op basis van 4 uur per week. Partijen hebben daarvoor een allonge getekend. Aan deze allonge hebben partijen vanaf 2012 tot heden steeds uitvoering gegeven. Per 1 januari 2019 heeft [verzoeker] zijn dienstverband van 4 uur per week voortgezet bij ZM.
4.7
Allereerst zal worden beoordeeld of [verzoeker] met succes zich kan beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW.
4.8
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] zich kan beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW, nu de arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd en de feitelijke omvang van de arbeid zich gelet op het aantal door hem gewerkte uren vanaf 2012 structureel op een hoger niveau bevindt dan de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsduur.
4.9
Vervolgens is de vraag over welke periode een vordering met betrekking tot het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW betrekking kan hebben.
4.1
Uit het arrest HR 27 april 2012 (JAR 2012/149) kan worden opgemaakt dat de ingangsdatum voor de nieuwe arbeidsomvang vanwege de werking van artikel 7:610b BW eerder kan liggen dan de datum waarop het verzoek ex artikel 7:610b BW is gedaan. Eveneens kan uit dit arrest worden afgeleid dat de Hoge Raad niet uitsluit dat uit de omstandigheden van het geval anders voortvloeit.
4.11
De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval het niet redelijk is om het rechtsvermoeden vanaf 1 april 2019 in te laten roepen. Daarbij wegen de volgende omstandigheden mee.
4.12
[verzoeker] beroept zich op het rechtsvermoeden vanaf 1 april 2019 en gaat uit van de referentieperiode 2012 tot en met november 2018. Op 27 februari 2021 heeft de gemachtigde van [verzoeker] pas voor het eerst (schriftelijk) een beroep gedaan op artikel 7:610b BW. Tussen 1 april 2019 en 27 februari 2021 (bijna 2 jaar) is geen beroep gedaan op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW. Ook heeft [verzoeker] gedurende de periode augustus tot en met december 2019 en mei 2020 tot en met februari 2021 niet gewerkt en is hij een deel van deze periode in het buitenland geweest. Verder is er sprake geweest van een verlopen chauffeurspas, waardoor [verzoeker] geen werkzaamheden voor ZM heeft kunnen verrichten.
4.13
Gezien de hierboven genoemde omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat de ingangsdatum voor de nieuwe arbeidsomvang niet eerder dan 27 februari 2021 (datum dat er voor het eerst een beroep is gedaan op het rechtsvermoeden ex artikel 7:610b BW) kan intreden.
4.14
In dit kader is de discussie tussen partijen over de allonge van 4 uur per week (die tussen de rechtsvoorganger van ZM en [verzoeker] zou zijn overeengekomen) niet relevant, nu de ingangsdatum voor de nieuwe arbeidsomvang na 27 februari 2021 dateert. Ditzelfde geldt voor de vraag of er al dan niet door ZM op 24 januari 2020 een aanbod aan [verzoeker] is gedaan voor 8 uur per week.
4.15
De vraag die tenslotte moet worden beantwoord is welke periode als referteperiode moet worden gehanteerd als van de ingangsdatum van 27 februari 2021 voor de nieuwe arbeidsomvang wordt uitgegaan.
4.16
Op grond van artikel 7:610b BW wordt er uitgegaan van een referteperiode van drie maanden. In dit geval is deze drie-maanden-periode als referteperiode niet representatief voor het gemiddelde aantal uren dat [verzoeker] heeft gewerkt. [verzoeker] heeft immers gedurende de maanden december 2020, januari en februari 2021 niet gewerkt. Indien niet van de voorafgaande drie maanden kan worden uitgegaan dient te worden beoordeeld van welke periode dan wel. Veelal wordt dan uitgegaan van een periode van 12 maanden daaraan voorafgaande.
4.17
[verzoeker] heeft 2012 tot en met november 2018 als referentieperiode genomen. Deze periode is blijkens het voorgaande niet juist. Ook een periode van 12 maanden voorafgaande aan 27 februari 2021 hoeft niet maatgevend te zijn. In dit geval kan dat ook niet nu [verzoeker] vanaf maart 2020 geen werkzaamheden heeft verricht vanwege zijn angst voor besmetting. De kantonrechter ziet dan ook aanleiding uit te gaan van de 12 maanden voorafgaande aan maart 2020 als referteperiode. Partijen mogen zich dan ook nog uitlaten over de vraag wat het gemiddelde aantal uren over de 12 maanden voorafgaande aan maart 2020 (periode 1 maart 2019 – 28 februari 2020) is geweest. Partijen dienen inzichtelijk te maken welke uren er daadwerkelijk zijn gewerkt in deze periode en welke betalingen over deze periode zijn gedaan.
ten aanzien van de kwestie all-in loon en overige geschilpunten
4.18
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat een all-in loon in strijd is met de cao. [verzoeker] maakt aanspraak op nabetaling van vakantiedagen en 8% vakantietoeslag daarover. Hij stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op vakantiedagen vanaf het moment dat hij in dienst trad bij de rechtsvoorganger van ZM. Aan ZM komt geen beroep op het verval of de verjaring van vakantiedagen toe, omdat ZM [verzoeker] niet over zijn vakantierechten heeft geïnformeerd/ hem niet in staat heeft gesteld de vakantiedagen op te nemen en hem niet over de gevolgen van het niet opnemen heeft geïnformeerd.
4.19
ZM stelt zich op het standpunt dat een all-in loon is toegestaan. Vanwege de beperkte beschikbaarheid en de onzekerheid in beschikbaarheid van [verzoeker] werd ervoor gekozen om de vakantiedagen als opslag bij het salaris uit te betalen. Conform de cao heeft ZM dit schriftelijk in de arbeidsovereenkomst opgenomen. Ook uit de loonstroken kon [verzoeker] afleiden dat hij een all-in loon kreeg. Tijdens het dienstverband heeft [verzoeker] ook regelmatig vakantie genoten. Het all-in loon had dus niet tot gevolg dat [verzoeker] geen vakantie kon nemen. Ook heeft [verzoeker] steeds uitleg gehad over zijn all-in loon.
4.2
Ten aanzien van de vraag of een all-in loon is toegestaan overweegt de kantonrechter als volgt. Op grond van de cao Taxivervoer is een all-in loon alleen toegestaan bij een zogenaamde M.U.P. overeenkomst. In artikel 1.5 onder g cao staat de definitie van een M.U.P kracht: “de werknemer met wie in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat hij een Uitgestelde Prestatieplicht heeft en op afroep werkzaamheden verricht”. De arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (mup) is in feite een
nul-uren contract. Ongeacht de vraag of [verzoeker] een arbeidsovereenkomst heeft van 4 uur per week dan wel een min/max contract, kan worden geoordeeld dat [verzoeker] niet een M.U.P. kracht is. Dit betekent dat het hanteren van een all-in loon voor [verzoeker] in strijd is met de cao en dus niet is toegestaan. [verzoeker] heeft dan ook recht op nabetaling van vakantiedagen en 8% vakantietoeslag daarover.
4.21
Vervolgens is de vraag aan de orde vanaf welke periode [verzoeker] recht heeft op nabetaling van vakantiedagen en 8% vakantietoeslag daarover. [verzoeker] stelt dat hij recht heeft op nabetaling van vakantiedagen van meer dan vijf jaar geleden en dat zijn recht hierop (met verwijzing naar de eisen die het HvJ Eu stelt) niet zijn vervallen. De kantonrechter oordeelt als volgt. De vordering tot toekenning van vakantie verjaart door verloop van vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval ZM een beroep op het vervallen of het verjaren van vakantiedagen toekomt voor zover die aanspraken verder gaan dan de wettelijke verjaringstermijn, aangezien ZM in 2019 [verzoeker] heeft geïnformeerd over zijn vakantierechten, door [verzoeker] nooit eerder bezwaar is gemaakt tegen een all-in loon en [verzoeker] vakantieverlof heeft genoten. Voor een nabetaling van vakantiedagen en vakantietoeslag van meer dan vijf jaar geleden is dan ook geen plaats. [verzoeker] heeft op 12 juli 2021 voor het eerst aanspraak gemaakt op nabetaling van de niet genoten vakantiedagen. De aanspraken op niet genoten vakantiedagen die zijn ontstaan vóór 12 juli 2016 zijn verjaard. [verzoeker] heeft nog recht op nabetaling van niet genoten vakantiedagen vanaf 12 juli 2016.
4.22
Voor de beantwoording van de vraag over welk bedrag de vakantiedagen en 8% vakantietoeslag daarover moet worden berekend is van belang hoeveel uren [verzoeker] daadwerkelijk heeft gewerkt in de periode juli 2016 tot juli 2021. Hierover dienen partijen informatie te verschaffen. Partijen dienen inzichtelijk te maken welke uren er daadwerkelijk zijn gewerkt in de periode juli 2016 tot juli 2021 en welke betalingen over deze periode zijn gedaan.
4.23
Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter het gewenst om de zaak aan de hand van de door partijen nader over te leggen stukken nogmaals met partijen te bespreken en daartoe wordt een mondelinge behandeling gelast. Het is daarbij wenselijk als [verzoeker] op basis van het bovenstaande en voor zover mogelijk alvast een nieuwe berekening maakt van hetgeen hij heeft verzocht uitgaande van 27 februari 2021. Er zal daarna nogmaals worden bezien of partijen tot een minnelijke regeling kunnen komen.
4.24
Partijen dienen voor het bepalen van de datum van de mondelinge behandeling uiterlijk binnen twee weken na heden hun verhinderdata van de komende drie maanden op te geven.
4.25
De gevraagde stukken en alle overige stukken die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet door één van beide partijen in het geding zijn gebracht, moeten uiterlijk één week voor de datum van de mondelinge behandeling in het bezit zijn van de kantonrechter en de wederpartij.
4.26
De kantonrechter houdt alle beslissingen aan, totdat partijen zoals in r.o. 4.17 en 4.22 is aangegeven informatie hebben verschaft.

5..De beslissing

De kantonrechter:
stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk binnen twee weken na heden hun verhinderdata voor de komende drie maanden op te geven, teneinde een voortzetting van de mondelinge behandeling te kunnen bepalen;
stelt partijen in de gelegenheid om nadere informatie te verschaffen zoals weergegeven in r.o. 4.17 en 4.22, deze informatie dient uiterlijk één week voor de datum van de mondelinge behandeling in het bezit te zijn van de kantonrechter en de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.L.M. van der Wildt uitgesproken ter openbare terechtzitting.
821