ECLI:NL:RBROT:2021:12817

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
C/10/618589 / HA ZA 21-431
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfdienstbaarheid en eigendom van grondstrook

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2021, gaat het om een geschil tussen [naam eiser 1] en [naam eiser 2] (eisers) en [naam gedaagde] (gedaagde) over de eigendom en het gebruik van een grondstrook. De eisers vorderen erkenning van hun eigendom van de grondstrook of, subsidiair, erkenning van een erfdienstbaarheid ten aanzien van deze grond. De rechtbank oordeelt dat de grondstrook belast is met een erfdienstbaarheid, waardoor de eisers niet als bezitters kunnen worden aangemerkt. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af, omdat zij niet hebben aangetoond dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de grondstrook. De rechtbank concludeert dat de eisers slechts houders zijn van de grond, en dat de erfdienstbaarheid die op de grond rust, niet is gewijzigd door het gebruik door de eisers. In reconventie vordert [naam eiser 3] dat de rechtbank vaststelt dat [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] onrechtmatig hebben gehandeld door de grond in bezit te nemen. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen in reconventie worden toegewezen, waarbij de gedaagden worden veroordeeld om de haag en conifeer te rooien en het hekwerk te vervangen, met een dwangsom bij niet-nakoming.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/618589 / HA ZA 21-431
Vonnis van 22 december 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. T.H. Liebregts te Arnhem,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1], [naam eiser 2] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie, met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte eiswijziging van [naam eiser 1] en [naam eiser 2];
  • de mondelinge behandeling van 1 november 2021.
1.2.
Vervolgens is de zaak twee weken aangehouden voor overleg tussen partijen, waarna partijen de rechtbank hebben laten weten geen schikking te hebben bereikt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] wonen sinds 1997 aan [adres 1]. Het perceel was destijds kadastraal bekend als gemeente [plaatsnaam] sectie [sectie 1] nummer [perceelnummer 1], sinds de hernummering (ruilverkaveling) kadastraal bekend als gemeente [plaatsnaam] sectie [sectie 2] nummer [perceelnummer 2] (hierna: het perceel van [naam eiser 1] en [naam eiser 2]). Aan [naam eiser 2] is het perceel bij akte verleden op 12 december 1997 in eigendom overgedragen.
2.2.
Aan [naam gedaagde] is bij akte van 25 februari 1994 de eigendom overgedragen van de kadastrale percelen gemeente [plaatsnaam] sectie [sectie 2] nummer [perceelnummer 3] en sectie [sectie 2] nummer [perceelnummer 4] (hernummering van [perceelnummer 5]). [naam gedaagde] houdt koeien op deze percelen weiland en is elders woonachtig.
2.3.
De hieronder weergegeven luchtfoto geeft de ligging van de onder 2.1 en 2.2 bedoelde percelen ten opzicht van elkaar weer.
[afbeelding]
[arcering in blauw door [naam eiser 1] en [naam eiser 2]]
2.4.
Het perceel van [naam eiser 2] grenst niet aan de openbare weg. Om het perceel vanaf de ten noorden gelegen Lekdijk te bereiken en vice versa, is gebruikmaking van de noordelijk gelegen percelen noodzakelijk.
2.5.
Ten behoeve van het perceel van [naam eiser 2] is door de toenmalige eigenaars van de huidige percelen met de nummers [perceelnummer 6], [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4] een erfdienstbaarheid inhoudende een recht van weg gevestigd. De akte van levering van de onroerende zaak aan [naam eiser 2] van 12 december 1997 vermeldt over de erfdienstbaarheid, voor zover van belang:

OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN, (…)
Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden, (…) wordt verwezen naar:
een akte houdende vestiging erfdienstbaarheid op twaalf februari negentienhonderd negenenzeventig (…), waarin woordelijk staat vermeld:
“Ten behoeve van het perceel [plaatsnaam] Sectie [sectie 1]. nummer [perceelnummer 1] ([adres 1]) als heersend erf en ten laste van de percelen [plaatsnaam] Sectie [sectie 1]. nummers [perceelnummer 5] en [perceelnummer 7], als lijdend erven, alsmede ten behoeve van gemeld nummer [perceelnummer 5] als lijdend erf, wordt gevestigd een recht van weg om te komen van- en te gaan naar de heersende erven en de Lekdijk,
een en ander onder bepaling:
dat de uitoefening van gemelde rechten van weg uitsluitend is bestemd voor personenauto’s, behalve voor de gevallen dat van het recht gebruik zal moeten worden gemaakt door andere vervoermiddelen in verband met uit te voeren werkzaamheden en/of ter voorziening in de energie,
dat de sloot gelegen achter de schuur staande op het perceel nummer [perceelnummer 5] – zal worden gedempt door en voor rekening van de komparant [naam 1],
dat de kosten van onderhoud van de stoep en pad als volgt zullen worden gedragen en betaald: die van de stoep tot aan de gedempte sloot door de eigenaren van de percelen nummers [perceelnummer 7] en [perceelnummer 1] gezamenlijk en die van het pad verder in zuidelijke richting uitsluitend door de eigenaar van nummer [perceelnummer 1], echter met dien verstande dat na het overlijden van de lastgever [naam 2] het onderhoud van de stoep voor rekening zal komen van de eigenaars van de nummers [perceelnummer 5], [perceelnummer 7] en [perceelnummer 1] gezamenlijk.
dat de grond, waarover voormeld recht van weg wordt uitgeoefend nimmer mag worden gebruikt als staanplaats voor een personenauto of ander voertuig,
dat de uitoefening van voormeld recht van weg zal moeten geschieden op de voor de lijdende erven minst bezwarende wijze,
dat voormeld recht van weg alleen geldt voor de tegenwoordige bestemming van de panden [adres 1] en [adres 2].”
Voor zover in bovengenoemde bepalingen verplichtingen voorkomen welke verkoper verplicht is aan koper op te leggen, doet hij dat bij deze en wordt een en ander bij deze door koper aanvaard. Voor zover het gaat om rechten die ten behoeve van derden zijn bedongen, worden die rechten bij deze tevens door verkoper voor die derden aangenomen.”
2.6.
De akte van levering van de onroerende zaak aan [naam gedaagde] van 25 februari 1994 vermeldt over de erfdienstbaarheid, voor zover van belang:
“VOORAFGAANDE VERKRIJGING
Het verkochte is door verkoper verkregen door toedeling blijkens een akte van ruilverkaveling, dertig maart negentienhonderd vier en tachtig, (…)van welke akte een afschrift werd overgeschreven ten kantore van de Rijksdienst van het Kadaster en de Openbare Registers te Rotterdam twee april negentienhonderd vier en tachtig (…).
(…)
OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN, (…)
Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden wordt verwezen naar gemelde akte van ruilverkaveling, waarbij werd gevestigd een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sektie [sectie 2] nummer [perceelnummer 2] en ten laste van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] sektie [sectie 2] nummers [perceelnummer 8], [perceelnummer 3] en [perceelnummer 4].
Koper aanvaardt de uit deze stukken voortvloeiende lasten en beperkingen uitdrukkelijk. Daarnaast aanvaardt koper uitdrukkelijk die lasten en beperkingen kenbaar uit de openbare registers als hiervoor omschreven, die voor hem uit de feitelijke situatie kenbaar zijn en/of voor hem geen wezenlijk zwaardere belasting betekenen.”
2.7.
Ten westen van het perceel van [naam eiser 2] en verder ten (zuid)westen van het volgens de kadastrale grens op de percelen van partijen gelegen pad, bevinden zich onder meer een stoep, hekwerk, haag kippenhok en conifeer. De hieronder weergegeven in zuidelijke richting genomen foto’s geven de situatie van de percelen weer. De op de linker foto ingetekende lijn is de kadastrale erfgrens. Rechts van de lijn bevinden zich de percelen van [naam gedaagde], met daarop zichtbaar het hekwerk en de conifeer. Links van de lijn bevinden zich vooraan perceel [perceelnummer 6] en daarachter het perceel van [naam eiser 2]. Op de rechter foto is het hekwerk zichtbaar, met daarachter de tegen het zuidelijk deel van het hekwerk geplaatste haag en daarachter het onderste deel van de conifeer.
2.8.
Op 24 juli 2019 heeft in aanwezigheid van partijen een grensreconstructie plaatsgevonden door het Kadaster. Het relaas van bevindingen van die reconstructie is als volgt door het Kadaster ingetekend:
[afbeelding kadasterkaart]
2.9.
In 2019 zijn partijen in discussie geraakt over een strook grond van circa 2 meter breed en 36 tot 40 meter lang, dat kadastraal aan [naam gedaagde] toebehoort en ten oosten grenst aan het perceel van [naam eiser 2] (hierna: de grondstrook). De grondstrook is in de onder 2.8 weergegeven tekening geel gemarkeerd. De rode stippellijn is de kadastrale erfgrens. De dikke groene lijn is het door de rechtsvoorgangers van [naam eiser 2] geplaatste hekwerk.

3..Het geschil in conventie

3.1.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
1. Voor recht verklaart dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] eigenaar zijn van de grondstrook, onderdeel uitmakend van het perceel dat kadastraal bekend is als gemeente [plaatsnaam] [perceelnummer 4], zoals weergegeven op de afbeeldingen onder randnummer 7 van de dagvaarding, althans een door de rechtbank te bepalen gedeelte daarvan;
Subsidiair
2. Voor recht verklaart dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] rechthebbende zijn van een erfdienstbaarheid ten aanzien van de grondstrook, onderdeel uitmakend van het perceel dat kadastraal bekend is als gemeente [plaatsnaam] [perceelnummer 4], zoals weergegeven op de afbeeldingen onder randnummer 7 van de dagvaarding, althans een door de rechtbank te bepalen gedeelte daarvan. Deze erfdienstbaarheid houdt in: (i) het recht om over dit gedeelte te komen en te gaan van en naar de Lekdijk met alle voertuigen, (ii) het recht om met voertuigen te parkeren op de strook, en (iii) het recht om de grondstrook te gebruiken als verlengstuk van het eigen woonperceel, waaronder moet worden verstaan het planten van beplanting en het tevens onderhouden van de beplanting en het plaatsen van zaken daarop ook als deze duurzaam ter plaatse blijven;
Meer subsidiair
3. Voor recht verklaart dat de vordering van [naam gedaagde] tot opheffing van de onrechtmatige toestand, dat wil zeggen het onrechtmatige voortdurende gebruik van de grondstrook omschreven onder punt 1 door de eigenaren van de [adres 1] (kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam] [perceelnummer 2]), is verjaard ex artikel 3:314 lid 1 juncto 3:306 BW;
In alle gevallen
4. [naam gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de algehele voldoening, alsmede [naam gedaagde] te veroordelen in de nakosten met een bedrag van
€ 163,- dan wel, indien betekening plaatsvindt, met een bedrag van € 248,- en de eventuele verdere executiekosten.
3.2.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat zij door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de grondstrook. De vordering tot opheffing van het onrechtmatige gebruik van de grondstrook is verjaard. Als [naam eiser 1] en [naam eiser 2] niet door verjaring eigenaar van de grondstrook zijn geworden, dan is sprake van een wijziging van de erfdienstbaarheid door jarenlang bestendig gebruik of hebben [naam eiser 1] en [naam eiser 2] door verjaring een erfdienstbaarheid ten aanzien van de grondstrook verkregen die het huidige gebruik ervan door [naam eiser 1] en [naam eiser 2] omvat.
3.3.
[naam gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in de proceskosten en de wettelijke rente. [naam gedaagde] betwist dat sprake is van verjaring. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] zijn rechthebbende van een in 1979 gevestigde erfdienstbaarheid ten aanzien van de grondstrook. Van bezit en van eigendomsverkrijging kan dan ook geen sprake zijn, evenmin als een erfdienstbaarheid die meer omvat dan een recht van weg en onderhoud zoals dat uit de akte volgt, aldus [naam gedaagde].

4..Het geschil in reconventie

4.1.
[naam eiser 3] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Voor zover de vorderingen in conventie worden afgewezen:
i. [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] hoofdelijk veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat [naam eiser 3] de haag en de conifeer, aanwezig op zijn perceel, zal rooien en dat [naam eiser 3] het hekwerk zal vervangen en [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] veroordeelt om in dat kader geen enkele belemmering voor [naam eiser 3] op te werpen, bij gebreke waarvan [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] hoofdelijk verschuldigd zullen worden een dwangsom van € 250,- per overtreding, met een maximum van
€ 25.000,-;
Voor zover de vorderingen in conventie worden toegewezen:
voor recht verklaart dat [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] onrechtmatig jegens [naam eiser 3] hebben gehandeld door zonder de instemming en toestemming van [naam eiser 3] de in deze procedure bedoelde strook grond in bezit te nemen;
voor recht verklaart dat [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die [naam eiser 3] dientengevolge lijdt en nog zal lijden;
[naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] veroordeelt om aan [naam eiser 3] te vergoeden de schade die hij heeft geleden en wel in natura, door [naam eiser 3] het bezit (terug) te verschaffen van de strook grond;
voor recht verklaart dat de eigendomsgrens tussen de percelen [plaatsnaam] [perceelnummer 4] en [plaatsnaam] [perceelnummer 2] volgt uit het kadastrale veldwerk dat op 24 juli 2019 door het Kadaster is opgemaakt en dat bij het Kadaster bekend is onder archiefnummer [nummer];
[naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] hoofdelijk veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat [naam eiser 3] de haag en de conifeer, aanwezig op zijn perceel, zal rooien en dat [naam eiser 3] het hekwerk zal vervangen en [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] veroordeelt om in dat kader geen enkele belemmering voor [naam eiser 3] op te werpen, bij gebreke waarvan [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] hoofdelijk verschuldigd zullen worden een dwangsom van € 250,- per overtreding, met een maximum van
€ 25.000,-;
In beide gevallen:
[naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] veroordeelt in de proceskosten en de wettelijke rente bij uitblijven van betaling binnen zeven dagen na het vonnis.
4.2.
[naam eiser 3] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag.
[naam eiser 3] heeft er recht op en belang bij zijn eigendom naar eigen goeddunken te gebruiken. Als hij zijn eigendom door onrechtmatig handelen van [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] zou hebben verloren, dan dienen [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] de schade die [naam eiser 3] als gevolg van dat verlies lijdt, te vergoeden.
4.3.
[naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] concluderen tot niet ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten en de wettelijke rente.
[naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] voeren aan dat zij door verjaring eigenaar van de grondstrook zijn geworden met alles wat zich daarop bevindt. De juridische erfgrens is verplaatst van de kadastrale erfgrens naar de feitelijke afscheiding. Het staat [naam eiser 3] dan ook niet vrij om de conifeer, de haag en het hekwerk zonder toestemming van [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] te verwijderen. Als de eigendomsverkrijging van de grondstrook al onrechtmatig zou zijn geweest, dan treft [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] daarvan geen verwijt aangezien de grondstrook niet door [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] maar door hun rechtsvoorgangers in bezit is genomen en [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] het bezit slechts te goeder trouw hebben voortgezet. Voor schadevergoeding is dan ook geen plaats, aldus [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2].

5..De beoordeling in conventie

Eisvermeerdering

5.1.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben hun eis bij akte van 15 oktober 2021 vermeerderd met een verklaring voor recht dat zij rechthebbenden zijn van een erfdienstbaarheid met de door hen daaraan gegeven uitleg. [naam gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis. [naam eiser 1] en [naam eiser 2] zijn op de voet van artikel 130 lid 1 Rv, zolang geen eindvonnis is gewezen, in beginsel bevoegd hun eis of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt de wijziging van eis voldoende uit de stellingen van [naam eiser 1] en [naam eiser 2], is deze wijziging voldoende duidelijk voor [naam gedaagde] en ook overigens niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank zal dan ook recht doen op basis van de vermeerderde eis.
Ontvankelijkheid
5.2.
De door [naam eiser 1] en [naam eiser 2] ingestelde vorderingen betreffen de vaststelling van rechten die van de eigendom van een onroerende zaak afhankelijk zijn. Het zijn vorderingsrechten die uitsluitend door de eigenaar kunnen worden ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hun advocaat namens [naam eiser 1] en [naam eiser 2] verklaard beiden vorderingsgerechtigd zijn omdat zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en voorts dat [naam eiser 1] belanghebbende is. Echter, de interne werking van de huwelijkse gemeenschap van goederen brengt niet mee dat [naam eiser 1] ook extern als eigenaar van de onroerende zaak kan worden aangemerkt. Het feit dat [naam eiser 1] aldaar woonachtig is en daarom als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt, geeft hem evenmin een rol in dit zakenrechtelijke geschil. Dit betekent dat [naam eiser 1] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen. Gelet hierop geldt de navolgende inhoudelijke beoordeling uitsluitend ten aanzien van [naam eiser 2].
Rechten ten aanzien van de grondstrook: verjaring, erfdienstbaarheid
5.3.
In geschil is of de grondstrook in eigendom aan [naam eiser 2] of aan [naam gedaagde] toebehoort. Uitgangspunt is dat de kadastrale grens tussen de percelen van partijen volgens vaste rechtspraak in beginsel ook de juridische erfgrens is. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt indien [naam eiser 2], zoals zij stelt en [naam gedaagde] betwist, met haar onafgebroken bezit door verkrijgende of bevrijdende verjaring (artikel 3:99 en 3:105 BW) eigenaar van de betwiste grond is geworden. De stelplicht (en ingeval van gemotiveerde betwisting de bewijslast) van dit onafgebroken bezit rust(en) op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [naam eiser 2].
5.4.
De verjaring(stermijn) van artikel 3:99, 3:105 en 3:306 BW begint (pas) te lopen als sprake is van bezit (artikel 3:101 BW). Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder moet worden verstaan het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Het houden voor zichzelf sluit uit dat een ander als rechthebbende wordt erkend. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld (artikel 3:108 BW).
5.5.
[naam eiser 2] stelt dat de grondstrook al sinds 1979 exclusief in gebruik is door [naam eiser 1] en [naam eiser 2] en hun rechtsvoorgangers. Dat zou blijken uit het dempen van de sloot, het asfalteren van de grondstrook en het plaatsen van een hekwerk, haag, en kippenhok. Op de grondstrook staat ook een conifeer die altijd door [naam eiser 1] en [naam eiser 2] en hun rechtsvoorgangers is onderhouden. De grondstrook wordt sinds 1979 door (de rechtsvoorgangers van) [naam eiser 1] en [naam eiser 2] gebruikt als verlengstuk van hun tuin, oprit en parkeerplaats en daartegen is nooit bezwaar gemaakt, aldus [naam eiser 1] en [naam eiser 2].
5.6.
Daargelaten of de door [naam eiser 2] gestelde feiten juist zijn, betekent dit niet zonder meer dat zij als bezitsdaden kunnen worden aangemerkt. In dat verband dient eerst te worden beoordeeld of, zoals [naam gedaagde] heeft aangevoerd, op de grondstrook een erfdienstbaarheid rust, hetgeen het bezit door [naam eiser 2] immers uitsluit.
Uitleg erfdienstbaarheid
5.7.
Dat sprake is van een erfdienstbaarheid volgt uit de onder 2.5 en 2.6 aangehaalde notariële akten. In het licht van de in eerstgenoemde akte (de eigendomsoverdracht aan [naam eiser 2]) uit de akte van erfdienstbaarheid uit 1979 overgenomen passage over de vestiging van een erfdienstbaarheid van weg, had het op de weg van [naam eiser 2] gelegen om haar stelling dat de akte uit 1979 niet is ingeschreven in de openbare registers, nader te onderbouwen bijvoorbeeld door middel van een onderzoek in die registers. Zij heeft dit niet gedaan en verbindt ook geen concrete rechtsgevolgen aan haar stelling. Daarbij komt dat [naam eiser 2] de notariële akte van levering, met expliciete vermelding van de erfdienstbaarheid, heeft ondertekend. Dit alles maakt dat de rechtbank ervan uit gaat dat de erfdienstbaarheid eerst in 1979 en later in 1984 bij de akte van ruilverkaveling, waarvan de inschrijving niet is betwist, rechtsgeldig is gevestigd. Het geschil spitst zich overigens voornamelijk toe op de vraag of de erfdienstbaarheid, naast een door [naam eiser 2] erkend recht van weg ten noorden van haar perceel, ook de grondstrook omvat.
5.8.
Uit artikel 5:73 lid 1 BW volgt dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening ervan bepaald worden door de akte van vestiging. Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de bewoordingen in de akte, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vergelijk Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:337).
5.9.
Gelet op de hiervoor geformuleerde maatstaf, ligt de vraag voor of uit de akte van vestiging kan worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de erfdienstbaarheid zich beperkt tot een recht van weg die eindigt bij de noordelijke grens van het perceel van [naam eiser 2] en derhalve niet de ten westen van het perceel van [naam eiser 2] gelegen grondstrook omvat, zoals door [naam eiser 2] gesteld. De rechtbank is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
5.10.
Uit de in de akte van levering van de onroerende zaak aan [naam eiser 2] letterlijk uit de akte van vestiging overgenomen bewoordingen volgt ongeclausuleerd dat ten behoeve van (de rechtsvoorgangers van) [naam eiser 2] een erfdienstbaarheid is gevestigd om te komen van en te gaan naar hun perceel. Uit die bewoordingen volgt niet dat de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [naam gedaagde] is beperkt tot het komen van en gaan naar een specifiek gedeelte van het perceel van [naam eiser 2]. De stelling van [naam eiser 2] dat het recht van weg eindigt bij haar noordelijke perceelsgrens wordt in dat licht dan ook niet gevolgd. Als dat de bedoeling van partijen was geweest dan had voor de hand gelegen dat zij dat door middel van een tekening of beschrijving in de akte hadden opgenomen. Nu dat niet is gebeurd, gaat de rechtbank er in het licht van de onder 5.6 aangehaalde maatstaf vanuit dat partijen dat bij de vestiging niet voor ogen hebben gehad. Bij uitleg van de erfdienstbaarheid is de akte van vestiging immers leidend. Dat de inhoud van de bij de ruilverkaveling gevestigde erfdienstbaarheid anders luidt, is door [naam eiser 2] gesteld noch is zulks gebleken.
5.11.
De conclusie is dat de grondstrook waarvan [naam eiser 1] en [naam eiser 2] stellen door verjaring eigenaar te zijn geworden, is belast met een erfdienstbaarheid. Voor de verdere beoordeling geldt dit als uitgangspunt.
Houder of bezitter?
5.12.
Als gerechtigde tot de erfdienstbaarheid kan (de rechtsvoorganger van) [naam eiser 2] slechts als houder van de grond waarop de erfdienstbaarheid rust worden aangemerkt, omdat zij deze grond niet voor zichzelf houdt. Het gebruik van het perceel van [naam gedaagde] geschiedt krachtens de zakenrechtelijke verhouding van partijen (een beperkt recht op het goed), waarbij geen eigendom wordt gepretendeerd.
5.13.
Artikel 3:111 BW bepaalt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat. Een houder kan niet door de enkele wijziging van zijn wil bezitter van het betreffende goed worden. Het verkrijgen van bezit vereist immers een handeling van degene voor wie hij houdt, dan wel tegenspraak van het recht van diegene. Onvoldoende is een enkele mededeling van de houder dat hij voortaan voor zichzelf wil gaan houden. Noodzakelijk is dat openlijk het recht van de bezitter is betwist, dat die tegenspraak ook tot de bezitter is gericht en dat de houder zich naar die tegenspraak heeft gedragen. De stelplicht (en in het geval van gemotiveerde betwisting de bewijslast) van deze tegenspraak en gedragingen rusten op de houder.
5.14.
De stelling van [naam eiser 2] dat [naam gedaagde] jarenlang niet naar de grondstrook heeft omgekeken is onvoldoende om aan te merken als handeling waaruit het prijsgeven van zijn bezit blijkt. Daarbij komt dat [naam gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd dat partijen over aankoop van de grondstrook door ([naam eiser 1] en) [naam eiser 2] hebben onderhandeld, hetgeen het bezit van [naam gedaagde], en het niet zonder compensatie willen prijsgeven daarvan, juist onderschrijft. [naam eiser 2] heeft niet gesteld dat zij eerder dan in 2019, toen in verband met de door [naam gedaagde] voorgenomen vervanging van het hek over de grondstrook discussie is ontstaan, aan [naam gedaagde] duidelijk heeft gemaakt dat zij meende eigenaar van de grondstrook te zijn. Gelet op de bestaande erfdienstbaarheid hoefde [naam gedaagde] er ook niet aan te twijfelen dat de gedragingen ten aanzien van de grondstrook geen eigendomspretentie met zich meebrachten.
5.15.
Uit het voorgaande volgt dat [naam eiser 2] altijd houder van de grondstrook is gebleven en het bezit ervan niet heeft verkregen. Van een aangevangen verjaringstermijn, laat staan een voltooide verjaring, kan dan ook geen sprake zijn. Dit betekent dat het beroep van [naam eiser 2] op verjaring faalt en het primair gevorderde wordt afgewezen.
Erfdienstbaarheid door verjaring of door wijziging?
5.16.
Uit artikel 5:72 BW volgt dat een erfdienstbaarheid, naar huidig recht, kan ontstaan door vestiging en door verjaring. Onder 5.6 e.v. heeft de rechtbank geoordeeld dat ten aanzien van de grondstrook door vestiging een erfdienstbaarheid is ontstaan waarvan de omvang uit de akte van vestiging blijkt.
5.17.
De door [naam eiser 2] gevorderde verklaring voor recht van uitleg van de erfdienstbaarheid is ruimer dan de erfdienstbaarheid zoals die in de akte is omschreven. [naam eiser 2] stelt hiertoe dat de omvang van de erfdienstbaarheid is gewijzigd door het jarenlang te goeder trouw voortzetten van het gebruik van de erfdienstbaarheid met aanwezigheid van de haag en conifeer, geplaatste en af- en aanrijdende voertuigen en het gebruik als verlengstuk van haar tuin, waardoor al deze onderdelen tot de erfdienstbaarheid zijn gaan behoren. [naam eiser 2] gaat er echter aan voorbij dat de bepaling in artikel 5:73 lid 1 BW dat de wijze van uitoefening beslissend is, alleen geldt in geval van in de akte ontbrekende regels, of twijfels daarover. Het artikel heeft niet de strekking de erfdienstbaarheid uit te breiden met een niet in de akte geregeld gebruik. Zoals de rechtbank onder 5.8 heeft overwogen zijn de bewoordingen in de akte in dit geval duidelijk en niet voor verschillende uitleg vatbaar. Aan andere maatstaven dan de akte van vestiging zelf, zoals de plaatselijke gewoonte, komt derhalve geen betekenis toe (vergelijk HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4321). Dat feitelijk al jaren sprake is van een van de akte afwijkend gebruik waartegen niet is opgetreden, is dan ook niet relevant.
5.18.
Nu uit hetgeen de rechtbank onder 5.11 e.v. heeft geoordeeld volgt dat de bestaande erfdienstbaarheid eraan in de weg staat dat al het van die erfdienstbaarheid afwijkende gebruik en handelingen ten aanzien van de grondstrook als bezit kan worden aangemerkt, kan door verjaring evenmin een (ruimere) erfdienstbaarheid door verjaring zijn ontstaan. Aan [naam eiser 2] komt niet meer toe dan een recht van weg op die grond zoals middels de erfdienstbaarheid bij akte is gevestigd.
5.19.
De formulering van vordering 2 wijkt op alle punten (i tot en met iii) af van de daadwerkelijk gevestigde en door objectieve uitleg bepaalde erfdienstbaarheid. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom als te ruim en onbepaald niet gegeven.
5.20.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat [naam eiser 2] niet het (onrechtmatige) bezit van de grondstrook heeft verkregen, is voor toewijzing van de meer subsidiaire vordering evenmin plaats.
Proceskosten
5.21.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden begroot op:
  • griffierecht € 309,-
  • salaris advocaat
Totaal € 1.435,-
5.22.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen met de bij deze rechtbank gebruikelijke termijn van twee weken.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.23.
Het vonnis zal ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard nu dit is gevorderd en daartegen geen inhoudelijk verweer is gevoerd.

6..De beoordeling in reconventie

6.1.
Uitgangspunt is dat [naam gedaagde] de grondstrook, waarvan de rechtbank in conventie heeft geoordeeld dat hij daarvan eigenaar is (gebleven), naar eigen goeddunken mag gebruiken, met dien verstande dat hij de erfdienstbaarheid van weg dient te respecteren. De haag, het hekwerk en de conifeer dienen niet het doel van het kunnen uitoefenen van dat recht. Dat [naam gedaagde] van het van de erfdienstbaarheid afwijkend gebruik geen punt heeft gemaakt, betekent niet dat [naam gedaagde] daarmee zijn eigendomsrecht heeft prijsgegeven.
6.2.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] beroepen zich erop dat [naam gedaagde] ingeval van verwijdering van de conifeer, de haag en het hekwerk misbruik maakt van zijn eigendomsrecht.
6.3.
Artikel 3:13 BW bepaalt dat een bevoegdheid niet mag worden uitgeoefend (i) met geen ander doel dan een ander te schaden, (ii) met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of (iii) in geval men in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
6.4.
De stelling van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] dat [naam gedaagde] uitsluitend tot uitoefening van het gevorderde wil overgaan om hen te schaden is niet onderbouwd. Daarbij komt dat [naam gedaagde] heeft toegelicht dat de conifeer hem belemmert in het gebruik en onderhoud van zijn perceel als weiland, dat het hekwerk aan vervanging toe is en dat hij de haag wenst te verwijderen omdat zijn koeien de struiken gebruiken om zich aan te krabben, waarbij zij tegen het hekwerk leunen, wat tot ontwrichting ervan leidt. Naar het oordeel van de rechtbank wegen deze belangen van de eigenaar zwaarder dan het uitsluitende belang van woongenot door het kunnen kijken naar een conifeer op andermans grond. Dit betekent dat het beroep op misbruik van bevoegdheid faalt. De vordering in voorwaardelijke reconventie wordt, gelet op de afwijzing van de vorderingen in conventie, toegewezen.
Dwangsom
6.5.
Er is geen grond om geheel af te zien van het opleggen van een dwangsom. [naam gedaagde] heeft, gelet op de onwelwillende opstelling van [naam eiser 1] en [naam eiser 2], een redelijk belang bij een prikkel tot nakoming. De rechtbank acht het gevorderde maximum echter onnodig en onredelijk hoog en zal deze daarom op de in de beslissing te vermelden wijze maximeren.
6.6.
Gelet op de afwijzing van de vorderingen in conventie, behoeven de vorderingen in reconventie onder ii tot en met vii geen beoordeling.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.7.
Bij de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel in te stellen rechtsmiddel is beslist.
6.8.
In het algemeen heeft een eisende partij die een veroordelend vonnis verkrijgt er belang bij dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Voor [naam gedaagde] wordt dit belang ingekleurd door de belemmeringen die hij thans ervaart bij het gebruik van zijn perceel (zie 6.4). [naam eiser 1] en [naam eiser 2] hebben daar niets anders tegenin gebracht dan dat de uitvoerbaarheid bij voorraad tot het onomkeerbare gevolg leidt dat [naam eiser 1] en [naam eiser 2] niet meer kunnen genieten van de conifeer. Het belang van [naam gedaagde] bij het opheffen van de belemmeringen weegt dan ook zwaarder dan het belang van [naam eiser 1] en [naam eiser 2]. De afweging van de wederzijdse belangen leidt er dan ook toe dat de vordering tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring wordt toegewezen.
Proceskosten
6.9.
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden begroot op € 563,- (2 punten × tarief II × 0,5, dit laatste vanwege de nauwe samenhang met de vorderingen in conventie) aan salaris advocaat.

7..De beslissing

De rechtbank
in conventie
7.1.
verklaart [naam eiser 1] niet ontvankelijk in zijn vorderingen,
7.2.
wijst de vorderingen van [naam eiser 2] af,
7.3.
veroordeelt [naam eiser 1] en [naam eiser 2], hoofdelijk, in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 1.435,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis,
7.4.
verklaart het vonnis ten aanzien van de veroordeling onder 7.3 uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.5.
veroordeelt [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2], hoofdelijk, om te gehengen en te gedogen dat [naam eiser 3] de haag en de conifeer, aanwezig op zijn perceel, zal rooien en dat [naam eiser 3] het hekwerk zal vervangen en veroordeelt [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2] om in dat kader geen fysieke belemmeringen voor [naam eiser 3] op te werpen, bij gebreke waarvan [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2], hoofdelijk, verschuldigd zullen worden een dwangsom van € 250,- per overtreding, met een maximum van € 5.000,-;
7.6.
veroordeelt [naam verweerder 1] en [naam verweerder 2], hoofdelijk, in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser 3] tot op heden begroot op € 563,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis,
7.7.
verklaart het vonnis ten aanzien van de veroordelingen onder 7.5 en 7.6 uitvoerbaar bij voorraad;
7.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen. Het is ondertekend door de rolrechter en op 22 december 2021 uitgesproken in het openbaar.
3268/2294