ECLI:NL:RBROT:2021:12479

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
ROT 21/2262
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van proceskosten na intrekking van beroep in belastingzaak met kwijtschelding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een verzoekster en de Belastingdienst/Toeslagen. De verzoekster had op 7 oktober 2020 haar beroep ingetrokken en verzocht om een veroordeling van de Belastingdienst in de proceskosten op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Belastingdienst had in een eerder stadium aangegeven dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten, ondanks de kwijtschelding van openstaande belastingschulden die aan de verzoekster was verleend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster als gedupeerde is aangemerkt in verband met problemen met de kinderopvangtoeslag, wat heeft geleid tot de kwijtschelding van haar belastingschulden. De rechtbank heeft besloten dat de Belastingdienst in de kosten van de verzoekster moet worden veroordeeld, omdat deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.816,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, en heeft ook bepaald dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 49,00 door de Belastingdienst moet worden vergoed.

De uitspraak is gedaan door rechter F.P.J. Schoonen, in aanwezigheid van griffier G.J. Machwirth. De rechtbank heeft de beslissing openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2262
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2021 als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [plaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. H.A.T. Vijftigschild,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 7 oktober 2020 heeft verzoekster het beroep ingetrokken en op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft bij brief van 20 oktober 2021 het standpunt herhaald dat er geen reden is voor een veroordeling in de proceskosten. Verweerder is van mening dat de hierna beschreven kwijtschelding niet afdoet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft bepaald dat een (nadere) zitting achterwege wordt gelaten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 1 oktober 2021 heeft toegelicht dat voor zover het beroep gericht is tegen de zorg- en huurtoeslag 2019 verzoekster als gedupeerde in verband met de problemen met de kinderopvangtoeslag is aangemerkt, waardoor de openstaande belastingschulden worden kwijtgescholden. Navraag bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen heeft bevestigd dat deze kwijtschelding ook van toepassing is op de terugvordering van de huur- en zorgtoeslag over 2019. Hierdoor komt verweerder niet toe aan een beoordeling van een mogelijke matiging van de terugvordering.
Bij brief van 7 oktober 2021 heeft verzoekster naar aanleiding van de doorzendbrief van de rechtbank van 5 oktober 2021 en de bevestiging van de kwijtschelding van de vordering huur- en zorgtoeslag 2019 door verweerder (verweerschrift van 1 oktober 2021 alsmede geding stuk 20 en 21) het beroep ingetrokken met het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
De rechtbank overweegt dat verzoekster in bezwaar en beroep aanvoert dat haar niet duidelijk is in hoever de inmiddels aan eiseres toegekende compensatie betrekking heeft op de onderhavige besluiten.
De rechtbank overweegt dat voor verzoekster ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 10 juli 2020 en het bestreden besluit van 15 maart 2021 niet duidelijk was of de tegemoetkoming ook de (gehele) terugvorderingen van haar toeslagen over 2019 betrof. Met de brief van 1 oktober 2017 heeft verweerder, na navraag, bevestigd dat dit ook kwijtschelding van haar terugvorderingen huur- en zorgtoeslag over 2019 betrof.
Verzoekster heeft bij brief van 7 oktober 2021 om die reden het beroep ingetrokken en gesteld dat verzoekster proceskosten heeft gemaakt.
2. De rechtbank ziet dan ook aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.816,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
3. De rechtbank wijst er ten slotte op dat verweerder, gelet op artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, het door verzoekster betaalde griffierecht van € 49,00 aan haar dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.816,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.