4.2.2.Beoordeling
Op 9 april 2021 heeft de verdachte de aangeefster met haar spullen opgehaald bij Stichting Fier in Capelle aan den IJssel. De nacht hebben zij samen doorgebracht in een hotel in Oosterhout, om vervolgens op 10 april 2021 naar Dordrecht te rijden, waar de verdachte een (kantoor)kamer boven een garagebedrijf voor hen had gehuurd.
Uit de verklaringen van de verdachte en de aangeefster volgt dat de aangeefster zich op
11 april 2021 uit het raam van die kamer (gelegen op de eerste verdieping van het gebouw) heeft laten vallen of is gesprongen, dat zij daarbij een onder het raam geparkeerde auto heeft geraakt en dat zij letsel heeft opgelopen.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte op verschillende momenten in de ten laste gelegde periode geweld tegen haar heeft gebruikt, dat de verdachte haar opsloot in de genoemde kamer als hij het pand verliet, dat zij uit het raam is gesprongen om uit de kamer weg te komen en hulp te krijgen en dat hij haar heeft verkracht in de nacht van 14 op
15 april 2021. Op 15 april 2021 heeft de aangeefster kans gezien om via haar tablet het alarmnummer te bellen, waarna politieagenten ter plaatse zijn gekomen en haar uit de kamer hebben bevrijd door de deur met een stormram open te breken.
Het onder 1 ten laste gelegde (wederrechtelijke vrijheidsberoving april 2021)
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de gedachtestrepen één, twee en vier niet kunnen worden bewezen. Voor de derde gedachtestreep, te weten het afsluiten van de deur van die kamer, ligt dat anders. Zowel de verdachte als de aangeefster hebben verklaard dat de verdachte de deur van de kamer afsloot en de enige beschikbare sleutel meenam als hij het pand verliet. De verdachte heeft verklaard dat hij dat in overleg met de aangeefster deed. Dat is echter ontkend door de aangeefster, terwijl die ontkenning steun vindt in het uitgewerkte gesprek van de aangeefster met het alarmnummer en de bevindingen van de politieagenten die de aangeefster ter plaatse in een afgesloten kamer aantroffen.
Het onder 2 ten laste gelegde (poging zware mishandeling april 2021)
Bij de aangeefster is fors letsel aangetroffen op verschillende plaatsen op haar lichaam. De verdachte heeft ontkend dat hij de aangeefster heeft mishandeld en hij heeft zich op het standpunt gesteld dat al dat letsel is veroorzaakt door haar val/sprong uit het raam en mogelijk ook deels doordat hij de aangeefster na die val door een raam naar binnen heeft getild. Aan een forensisch arts (hierna: deskundige) van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is verzocht om onderzoek te doen naar het letsel van de aangeefster en de vragen te beantwoorden of dat letsel past bij stomp/botsend geweld én een val, of alleen bij een val. Uit de conclusie van dat onderzoek, die wordt gedragen door de onderliggende bevindingen, blijkt dat de diversiteit van de geconstateerde letsels en de verdeling van de letsels over het lichaam uitsluitend verklaarbaar zijn door een groot aantal (enkele tientallen) mechanische geweldsinwerkingen van verschillende aard. De vele bloeduitstortingen en botbreuken zijn passend bij: multipele stomp/botsende geweldsinwerkingen (zoals slaan, schoppen /stampen, vallen, (zich) stoten, etc.), stevig vastgegrepen zijn aan armen en benen en samendrukkend/samensnoerend geweld op de hals. Een aantal van die letsels zou het gevolg kunnen zijn van botsende geweldsinwerking zoals bij een val na een sprong van hoogte, maar het wordt zeer onwaarschijnlijk geacht dat alle letsels het gevolg zijn van één val.
Specifiek zijn er ribbreuken aan de voorkant van het lichaam en wervelbreuken aan de achterkant van het lichaam geconstateerd. Volgens de deskundige kan slechts één van die beide groepen breuken door de val vanuit het raam en daarop volgend botsend contact met een geparkeerd staande auto zijn veroorzaakt. Hieruit volgt dat op zijn minst één van die groepen breuken door de verdachte moet zijn veroorzaakt.
De deskundige is op de zitting gehoord en heeft aldaar verklaard dat, ook als de aangeefster na haar val uit het raam klem zou zijn komen te zitten tussen de geparkeerde auto en de muur, daardoor niet zowel ribbreuken aan de voorkant van het lichaam als wervelbreuken aan de achterkant van het lichaam kunnen zijn veroorzaakt.
In de rapportage van het NFI wordt ook verwezen naar het medisch dossier, waarin bloeduitstortingen rond de beide ogen en achter beide oren zijn beschreven. Deze bloeduitstortingen worden volgens de deskundige klinisch in verband gebracht met breuken van de schedelbasis. Van dergelijke schedelbreuken is in dit geval echter niet gebleken. Door de deskundige is op zitting nader toegelicht dat deze letsels moeten zijn veroorzaakt door stomp/botsend geweld, zonder onderliggende fracturen. Omdat de letsels bij beide ogen en beide oren zijn geconstateerd, is het volgens de deskundige uitermate onaannemelijk dat die letsels zijn veroorzaakt door botsend contact met hetzelfde vlak na een val.
De verklaring van de verdachte dat ál het letsel dat bij de aangeefster is geconstateerd door de val uit het raam is veroorzaakt, dan wel (mede) doordat hij aangeefster vervolgens naar binnen heeft gedragen, acht de rechtbank op grond van het rapport van de deskundige en diens verklaring ter terechtzitting, betreffende de aard, de veelheid en diversiteit van de geconstateerde letsels en de verdeling van de letsels over het lichaam, volstrekt onaannemelijk. Die verklaring wordt dan ook terzijde geschoven. De rechtbank acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het onder 3 ten laste gelegde (verkrachting april 2021)
Vast staat dat de verdachte en de aangeefster seks hebben gehad in de ten laste gelegde periode. De verdachte heeft echter ontkend dat hij de aangeefster daar met geweld toe heeft gedwongen. Hij heeft verklaard dat de aangeefster het initiatief nam, door te zeggen dat ze zin had, hem bij zijn arm te pakken en hem over zich heen te trekken.
Gelet op al het letsel dat bij de aangeefster is vastgesteld, waaronder meerdere gebroken ribben en wervelbreuken en de verklaring van de verdachte dat zij niet eens zelf naar het toilet kon lopen vanwege de pijn, acht de rechtbank het volstrekt ongeloofwaardig dat de aangeefster het initiatief heeft genomen en de verdachte op zich heeft getrokken om seks met hem te hebben. De door de verdediging geopperde suggestie dat de aangeefster door de ingenomen hoeveelheden drugs en/of medicatie zodanig verdoofd was dat het goed mogelijk was dat zij seks wilde en ook kon hebben met de verdachte, wordt niet aannemelijk geacht. De rechtbank volgt de verklaring van aangeefster dat zij heeft geschreeuwd, omdat haar hele lijf pijn deed, hetgeen steun vindt in de aard en de hoeveelheid van de beschreven letsels. Mede gelet op het letsel dat bij de aangeefster in haar hals is vastgesteld heeft de rechtbank de overtuiging dat het zo gegaan is zoals de aangeefster heeft verklaard, namelijk dat zij niet wilde en dat de verdachte haar in een soort wurggreep hield. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting.
Het onder 5 ten laste gelegde (mishandeling 17 december 2020)
Met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde heeft de verdachte verklaard dat hij de aangeefster met zijn vlakke hand op haar been heeft geslagen. Gelet op hetgeen daarnaast in de uitgewerkte bewijsmiddelen is opgenomen – de verklaring van de aangeefster en een beschrijving van het door een arts waargenomen letsel – komt de rechtbank tot een bewezenverklaring.
Het onder 6 ten laste gelegde (poging zware mishandeling 28 februari 2021)
De verdachte heeft bekend dat hij de aangeefster toen zij op bed lag, met zijn vuist op haar neus heeft geslagen en dat hij haar tegen de zijkanten van haar hoofd heeft geslagen, waardoor daar volgens hem bulten zaten. Volgens de aangeefster heeft hij alles met zijn vuisten gedaan. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat er striemen in de nek van de aangeefster zijn gezien door een arts en dat de ambulancemedewerker zei dat de verkleuring in haar nek paste bij het verhaal van de aangeefster dat de verdachte had geprobeerd haar te wurgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte de aangeefster in het gezicht en tegen haar hoofd heeft gestompt, dat hij haar bij de keel heeft vastgepakt en die keel ook heeft dichtgeknepen.
De vraag is hoe deze mishandelingen gekwalificeerd moeten worden. De rechtbank acht het primair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling) wettig en overtuigend bewezen en overweegt in dit verband het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel opzet is voldoende dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op een bepaald gevolg. Opzet op een bepaald gevolg is aanwezig als de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Verder is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat het stompen tegen iemands neus en tegen de zijkanten van het hoofd, zeker wanneer met kracht wordt gestompt zoals in het onderhavige geval (gezien het letsel), de aanmerkelijke kans kan opleveren dat zwaar lichamelijk letsel ontstaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. Harde vuistslagen tegen de zijkant van het hoofd en/of op de neus kunnen permanente beschadigingen van de hersenfuncties en van het (aan)gezicht veroorzaken. De rechtbank is van oordeel dat deze geweldshandelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
Dat de aangeefster desondanks geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen maakt dat er geen sprake is van een voltooid delict, maar wel van een begin van uitvoering (poging) om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.