In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een verweerder zonder bekende woon- of verblijfplaats. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Smit, heeft het faillissement aangevraagd op basis van een onbetaalde vordering van € 346.573,70. De verweerder heeft in het verleden een bedrag van € 400.000,-- ontvangen van verzoekster, maar heeft dit bedrag niet aangewend voor de afgesproken beleggingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in Nederland verblijft, maar geen vaste verblijfplaats heeft, en dat de rechtbank Den Haag bevoegd is om het verzoek in behandeling te nemen. De rechtbank Rotterdam heeft zich daarom onbevoegd verklaard.
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de relevante criteria voor de rechtsmacht, waarbij de Verordening (EU) 2015/484 van toepassing is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het centrum van de voornaamste belangen van de verweerder in Nederland ligt, gezien het feit dat hij het geleende geld in Nederland heeft ontvangen en besteed. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verweerder in 2015 is uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie en dat er geen bewijs is van een vaste verblijfplaats in Nederland of elders.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat de griffier van de rechtbank Den Haag verzocht wordt om de ontvangst van de beschikking en de stukken schriftelijk te bevestigen. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld door degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, via een verzoekschrift ingediend bij het gerechtshof.