ECLI:NL:RBROT:2021:12435

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
C/10/505706 / HA ZA 16-691
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door fraude en eigen schuld in bedrijfscultuur

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een vordering van de besloten vennootschap Rotterdam Short Sea Terminals B.V. (RST) tegen verschillende gedaagden, waaronder Bonfide Facts B.V. en Bonfide Holding B.V., in verband met schade die RST had geleden door fraude. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van eigen schuld aan de zijde van RST, aangezien de schade mede het gevolg was van omstandigheden die aan RST konden worden toegerekend. De rechtbank stelde de bijdrage van RST vast op 15%. De gedaagden werden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade, met uitzondering van [naam gedaagde 1], die niet als hoofdelijk aansprakelijk werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun verweer en dat de bedrijfscultuur binnen RST, waarin privékosten ten laste van de vennootschap werden gebracht, een rol speelde in de toerekening van de schade. De rechtbank wees de vordering van RST toe, met een schadevergoeding van € 3 miljoen, waarbij de vergoedingsplicht van de gedaagden werd verminderd tot 85% van dat bedrag. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan RST.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/505706 / HA ZA 16-691
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROTTERDAM SHORT SEA TERMINALS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.L. Latten te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONFIDE FACTS B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONFIDE HOLDING B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[naam gedaagde 1],
wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Goedhart te Amsterdam,
4.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Horenblas te Amsterdam,
5.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Horenblas te Amsterdam,
6.
[naam gedaagde 4],
wonende te [woonplaats gedaagde 4] ,
gedaagde,
niet verschenen,
7.
[naam gedaagde 5],
wonende te Almere,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna worden aangeduid met RST. Gedaagden zullen individueel worden aangeduid met Bonfide Facts, Bonfide Holding, [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] , [naam gedaagde 3] , [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] en gezamenlijk met Bonfide c.s.
[naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] zullen gezamenlijk worden aangeduid met [gedaagden 2,3&4]

1..De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 januari 2018, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde stukken,
  • het vonnis in incident van 30 mei 2018, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde stukken,
  • het vonnis in incident van 18 juli 2018, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde stukken,
  • de akte overlegging productie van RST, met productie 91
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 23 augustus 2018,
  • de akte ex art. 21 Rv van RST, met producties 1 tot en met 6,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 maart 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 maart 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 26 maart 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 maart 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 oktober 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 oktober 2019,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 januari 2020,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 januari 2020,
  • het vonnis in incident van 15 juli 2020, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde stukken,
  • de akte houdende in het geding brengen van producties van RST, met producties 92 tot en met 94,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 november 2020,
  • het faxbericht van [naam gedaagde 1] van 27 januari 2021, met producties 52 tot en met 60,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 februari 2021,
  • de conclusie na getuigenverhoor van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] , met producties 61 tot en met 74
  • de conclusie na getuigenverhoor van [naam gedaagde 1] , met producties 61 tot en met 74
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van RST.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

Het tussenvonnis van 24 januari 2018

2.1.
In het tussenvonnis van 24 januari 2018 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen toewijsbaar zijn ten aanzien van de niet in deze procedure verschenen gedaagden Bonfide Facts, Bonfide Holding, [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] . Verder heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat de in 5.8 van het tussenvonnis vermelde fraude met spookfacturen (hierna ook aangeduid als de Bonfide fraude) kwalificeert als onrechtmatige daad, dat dit onrechtmatig handelen aan [gedaagden 2,3&4] kan worden toegerekend en dat alle gedaagden ex artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die RST heeft geleden door de Bonfide fraude.
Voor wat betreft de omvang van deze schade heeft de rechtbank geoordeeld dat het door RST gestelde bedrag van € 3 miljoen als onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat en dat aannemelijk is dat RST verdere schade heeft geleden die in een schadestaatprocedure zal moeten worden vastgesteld.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het door [gedaagden 2,3&4] gestelde handelen van (destijds) algemeen directeur [naam 1] en de door [gedaagden 2,3&4] gestelde bedrijfscultuur waarin het gebruikelijk was om privékosten ten laste van RST te brengen, een rol kunnen spelen bij de vraag of de vergoedingsplicht van [gedaagden 2,3&4] moet worden gematigd of verminderd op grond van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW. Indien het door [gedaagden 2,3&4] gestelde feitelijk handelen van [naam 1] (zie 5.24 tussenvonnis) komt vast te staan, is sprake van omstandigheden die aan RST kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW (zie 5.26 tussenvonnis). De rechtbank heeft [gedaagden 2,3&4] vervolgens opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat:
1) bij aanvang van de werkzaamheden van [naam gedaagde 1] in het TOS-project met [naam 1] , [naam gedaagde 2] en/of [naam 2] is afgesproken dat [naam gedaagde 1] hen ieder, althans aan [naam 1] , € 1.500 en later € 2.000 per maand cash zou terugbetalen van hetgeen hij van RST zou ontvangen en dat dat ook gebeurd is;
2) bij gunning van het TOS project aan [naam bedrijf 1] onder leiding van [naam 2] en met medeweten van [naam 1] werd geregeld dat acht mensen uit het management team € 75.000 bij [naam bedrijf 1] mochten besteden en dat dat ook is gebeurd;
3) [naam 1] en [naam 2] zichzelf daar bovenop nog € 300.000 toebedeelden;
4) de fraude onder leiding en op aanwijzing van [naam 1] heeft plaatsgevonden en deze daar ook zelf van geprofiteerd heeft, althans dat direct of indirect van [naam 1] de aanwijzingen kwamen voor de andersluidende en verhullende omschrijving op de facturen aan RST.
2.2.
[gedaagden 2,3&4] hebben als getuigen doen horen zichzelf, [naam getuige 1] , [naam getuige 2] , [naam getuige 3] , [naam getuige 4] , [naam getuige 5] , [naam getuige 6] , [naam getuige 7] , [naam getuige 8] , [naam getuige 9] , [naam getuige 10] , [naam getuige 11] en [naam getuige 12] . Daarnaast hebben [gedaagden 2,3&4] producties overgelegd waaronder de verklaringen van getuigen bij de rechter-commissaris in de strafzaak.
De verklaringen van [gedaagden 2,3&4] kunnen op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 164 Rv omtrent de door hen te bewijzen feiten geen bewijs opleveren, tenzij hun verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs.
Bewijsonderdeel 1)
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn [gedaagden 2,3&4] niet geslaagd in het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat bij aanvang van de werkzaamheden van [naam gedaagde 1] in het TOS-project met [naam 1] , [naam gedaagde 2] en/of [naam 2] is afgesproken dat [naam gedaagde 1] hen ieder, althans aan [naam 1] , € 1.500 en later € 2.000 per maand cash zou terugbetalen van hetgeen hij van RST zou ontvangen en dat dat ook gebeurd is. [naam gedaagde 1] verklaart weliswaar dat hij is benaderd door [naam 2] (zie 3.2 tussenvonnis) om een opdracht voor RST te doen, dat in een bespreking met [naam 1] en [naam 2] is gezegd dat hij – kort gezegd – de opdracht zou krijgen als hij maandelijks € 1.500,00 aan hen zou betalen, dat hij daarmee heeft ingestemd, dat [naam gedaagde 2] daar een paar weken later bij kwam en dat hij die maandelijkse betalingen ook daadwerkelijk heeft gedaan, maar [naam gedaagde 1] is een partijgetuige en zijn verklaring wordt enkel ondersteund door de verklaring van partijgetuige [naam gedaagde 2] . Zoals hiervoor reeds is overwogen leveren hun verklaringen alleen bewijs in hun voordeel op, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het hun verklaringen voldoende geloofwaardig maakt. Dergelijk aanvullend bewijs is naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig. Er zijn geen verklaringen van andere getuigen voorhanden, die de partijgetuigenverklaringen ondersteunen. Als aanvullend bewijs verwijzen [gedaagden 2,3&4] slechts naar een excelbestand dat de FIOD op de computer van [naam gedaagde 1] heeft aangetroffen, maar dat is een – kennelijk – door [naam gedaagde 1] zelf opgesteld overzicht van betalingen en is daarmee onvoldoende sterk in de hierboven bedoelde zin.
Bewijsonderdeel 2)
2.4.
Met betrekking tot de afspraak dat acht mensen uit het managementteam € 75.000,00 bij [naam bedrijf 1] mochten besteden, heeft [naam gedaagde 1] als volgt verklaard:
“(…) In het kader van de aanbesteding moesten we er alles aan doen om de opdracht via [naam bedrijf 1] te doen. In een meeting met [naam 1] , [naam 2] en [naam getuige 12] in september 2013 werd besproken dat de 8 managementleden van RST en ik ieder € 75.000 mochten besteden bij [naam bedrijf 1] . Die 8 managementleden zijn: de heren [naam 1] , [naam 2] , [naam gedaagde 2] , [naam gedaagde 3] , [naam getuige 6] , [naam getuige 11] , [naam getuige 10] en [naam getuige 8] (…)”.
2.5.
[naam gedaagde 2] heeft op dit punt als volgt verklaard:
“(…) Ik weet dat [naam 1] , [naam 2] en [naam gedaagde 1] vergaderingen buiten de deur hebben gehad. Ik weet niet wat daar besproken is. Maar ik weet dat daaruit een lijst van 14 personen uit voort is gekomen die € 75.000 mochten besteden bij [naam bedrijf 1] , of een aan [naam bedrijf 1] gelieerd bedrijf. Die offertes zijn met de commissarissen besproken. Toen moest de offerte omlaag en is de lijst van 14 personen teruggebracht naar 9 personen (…). Zoals ik zojuist heb verklaard werd mij over die vergadering waaruit de lijst met 9 personen
kwam verteld. Ik was daar niet zelf bij. Het werd mij verteld door [naam 2] en [naam 1]
. De 9 personen op de lijst zijn de volgende: [naam getuige 6] , [naam 3] , [naam 1] ,
[naam 2] , [naam getuige 8] , [naam gedaagde 2] , [naam getuige 11] , [naam getuige 10] . De negende weet ik niet meer uit
mijn hoofd, dit zou [naam 4] kunnen zijn maar dat weet ik niet meer. [naam gedaagde 3]
stond ook op de lijst.
2.6.
De verklaringen van partijgetuigen [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] worden ondersteund door de verklaring van [naam getuige 8] in deze procedure:
“(…) U houdt mij de tweede bewijsopdracht voor en vraagt mij wat ik daarover kan verklaren. Ik heb toen gehoord dat dat gezegd is maar naar mijn weten is dat nooit uitgevoerd. U vraagt mij hoe ik dat heb gehoord. Voor zover ik kan bedenken is dat een keer door [naam 2] genoemd. Ik weet niet hoe, wanneer of waarbij [naam 2] dat heeft gezegd. Ik heb daar geen herinnering aan en ik kan dat niet terughalen. U vraagt mij of ik bij de gunning van het TOS-project deel uitmaakte van het managementteam. Ja, dat is het geval. Voor zover ik mij kan herinneren is er binnen het managementteam niet gesproken over het niet betalen van 75.000 euro aan leden van het managementteam. U vraagt mij of ik dan ook 75.000 euro zou ontvangen. Dat is toen zo gezegd, maar niet in die hoedanigheid dat ik dat als afspraak heb gezien. Anders had ik mij dat wel herinner[d](…)”
en de verklaring van [naam getuige 8] (van 5 augustus 2019) bij de rechter-commissaris in de strafzaken tegen [gedaagden 2,3&4]
“(…) u vraagt mij naar een betaling van € 75.000,-. [naam 2] heeft destijds tegen mij gezegd dat als [naam bedrijf 1] het contract zou krijgen dat we dit bedrag uit mochten geven. Hij bedoelde daarmee niet alleen mijzelf, maar doelde ook op anderen. (…) U vraagt mij hoe dit tegen mij is gezegd. Volgens mij heeft [naam 2] dit een keer in het voorbijgaan in de gang tegen mij gezegd (…)”.
2.7.
Ook de verklaring van [naam getuige 6] ondersteunt de hiervoor vermelde verklaringen. Hij heeft immers, voor zover hier relevant, verklaard:
“(…) U vraagt mij of mij in verband met het TOS project € 75.000 is aangeboden. Er is mij gezegd dat er een mogelijkheid gecreëerd zou worden om een bedrag te besteden. U vraagt mij door wie dat is gezegd. Dat was [naam 2] . U vraagt mij of ik al plannen had met die €75.000. Nee. U zegt mij dat de mogelijkheid creëren nog al vaag is en vraagt mij of ik duidelijker kan zijn. Nee, het is niet concreter geworden. U vraagt mij of het bedrag van €75.000 wel is genoemd. Ja, volgens mij wel. U vraagt mij of ik nog weet in welke periode dat was. Nee, iedereen was toen nog in dienst (…)”.
2.8.
Voor de beantwoording van de vraag of na de gunning van het TOS project verbouwingen zijn gedaan door [naam bedrijf 1] bij [naam 1] , [naam 2] , [naam gedaagde 3] , [naam getuige 11] en [naam getuige 10] zijn de volgende verklaringen relevant: De verklaring van [naam getuige 12] :
“(…) U vraagt mij of er na de gunning verbouwingen zijn gedaan bij mensen van RST. Ja, dat klopt. U vraagt of er bij de volgende mensen verbouwingen zijn gedaan: [naam 1] , de zoon van [naam 1] , de dochter van [naam 1] , [naam gedaagde 3] , [naam 2] , [naam getuige 10] , [naam getuige 11] . Ja, bij die mensen zijn verbouwingen gedaan (…)”,
de verklaring van [naam 1] :
“(…) U zegt mij dat ik bij de rechter-commissaris heb verklaard dat [naam bedrijf 1] mijn tuin heeft verfraaid en mijn badkamer heeft betegeld. Dat klopt. Dat was in 2015. Uit mijn hoofd kostte dat ongeveer een ton (…)”,
de verklaring van [naam getuige 10] :
“(…) U vraagt mij of [naam bedrijf 1] bij mij verbouwingen heeft gedaan? Ja, dat was in 2015. [naam bedrijf 1] heeft toen mijn huis in moderne staat gebracht. U vraagt mij of dat het hele huis betrof en alle kamers. Ja, alles is toen verbouwd (…)”,
de verklaring van [naam getuige 11] :
“(…) U vraagt mij of er door [naam bedrijf 1] is verbouwd aan mijn eigen huis. Ja, dat is het geval geweest. U vraagt mij wanneer dat was. Dat moet in 2014/2015 zijn geweest. U vraagt mij wat [naam bedrijf 1] heeft gedaan. Zij hebben raamkozijnen vervangen, een trap geplaatst, wat aan de plafonds gedaan, muurtjes gemetseld en deuren geplaatst (…)”, de verklaring van [naam gedaagde 3] :
“(…) U vraagt mij of [naam bedrijf 1] bij mij thuis verbouwd heeft. Ja, dat is het geval. (…) U vraagt mij hoeveel geld ik van [naam gedaagde 1] heb geleend in het kader van de verbouwing. Uit mijn hoofd gezegd was dat een kleine vijf ton. Dat was eind 2014, 2015 en 2016 (…)”,
de verklaring van [naam getuige 4] :
“(…) Ik weet wel dat er geld is besteed bij [naam bedrijf 1] maar ik weet niets van verband met het TOS project. [naam bedrijf 1] heeft keukens verbouwd en woningen opgeknapt. Dat was niet alleen voor het management. U vraagt mij door wie die verbouwingen dan werden betaald. Niet door de betreffende werknemers. Ik heb nooit facturen gezien maar de kosten van [naam bedrijf 1] werden doorbelast en uiteindelijk betaald door RST. De kosten van [naam bedrijf 1] werden niet verrekend met de werknemers (…).
2.9.
Uit de getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat voor een deel niet is betaald voor die verbouwingen. Dat volgt uit de verklaring van [naam getuige 12] :
“(…) Het merendeel van het openstaande bedrag is door [naam getuige 10] betaald, maar er staat nog een bedrag van rond de € 25.000 open (…). [naam getuige 11] heeft verklaard dat [naam bedrijf 1] bij hem thuis verbouwd heeft. Dat klopt. Dat was een rijtjeshuis dat is verbouwd voor een ton, denk ik. De heer [naam getuige 11] moet dat nog betalen (…). U vraagt mij welk bedrag was gemoeid met de verbouwing bij [naam 2] . Die verbouwing heeft vier ton gekost. We verwachten dat de betaling dit jaar rondkomt (…). Van [naam gedaagde 3] krijgt ons bedrijf nog
€ 35.000. Van [naam 1] krijgt ons bedrijf nog een goede ton a anderhalve ton (…)”
En de verklaring van [naam getuige 11] :
“Dat is het bedrag dat ik nog verschuldigd ben aan [naam bedrijf 1] . Ik bedoel hiermee het eerder genoemde totaalbedrag van 115.000,- euro (…). Ik heb nog helemaal niets betaald aan [naam bedrijf 1] (…)”.
[naam getuige 12] en anderen verklaren weliswaar – kort gezegd – dat de openstaande bedragen nog terugbetaald moeten worden, maar de rechtbank acht het bijzonder onwaarschijnlijk dat een bouwbedrijf jarenlang tonnen open laat staan zonder concreet zicht op terugbetaling en acht daarmee aangetoond dat acht leden van het managementteam zonder betaling voor een bedrag ter waarde van € 75.000,- mochten besteden bij [naam bedrijf 1] .
2.10.
Ten aanzien van het in bewijsonderdeel 2) vermelde medeweten van [naam 1] stelt de rechtbank vast dat alleen [naam gedaagde 1] hierover direct heeft verklaard, maar deze verklaring wordt indirect ondersteund door de verklaring van [naam getuige 12] : “
(…) van
[naam 1] krijgt ons bedrijf nog een goede ton a anderhalve ton. Ik verwacht dat ik dat geld
nog krijg (…)”.[naam 1] heeft weliswaar verklaard dat hij de verbouwing in 2015 zelf heeft betaald, maar gelet op de verklaring van [naam getuige 12] , komt de rechtbank dat weinig geloofwaardig voor.
2.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagden 2,3&4] zijn geslaagd in het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat bij gunning van het TOS project aan [naam bedrijf 1] onder leiding van [naam 2] en met medeweten van [naam 1] werd geregeld dat acht mensen uit het management team € 75.000 bij [naam bedrijf 1] mochten besteden en dat dat ook is gebeurd.
Bewijsonderdeel 3)
2.12.
Dat geldt niet voor bewijsonderdeel 3). Alleen [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hebben verklaard over een ‘potje van € 300.000,00’ dat [naam 1] en [naam 2] zouden hebben bij [naam bedrijf 1] . [gedaagden 2,3&4] hebben echter geen aanvullend bewijs bijgebracht dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaringen van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] ten aanzien van bewijsonderdeel 3) voldoende geloofwaardig maakt. In zoverre zijn [gedaagden 2,3&4] niet geslaagd in hun bewijsopdracht.
Bewijsonderdeel 4)
2.13.
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank gezien het debat dat in dit verband in de conclusies na getuigenverhoor tussen partijen is gevoerd het volgende voorop.
Het eerste onderdeel van bewijsonderdeel 4) (zie 2.1) moet aldus worden gelezen, dat het niet enkel gaat om de Bonfide fraude, maar om een bedrijfscultuur van zelfverrijking ten laste van RST in het algemeen. Dat volgt uit 5.12 en 5.23 van het tussenvonnis. De rechtbank heeft in 5.26 geoordeeld dat, indien het door [gedaagden 2,3&4] gestelde feitelijk handelen van [naam 1] (zie 5.24) komt vast te staan, sprake is van omstandigheden die aan RST kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. In 5.24 van het tussenvonnis is weergegeven dat dat gestelde feitelijk handelen – onder meer – is dat [naam 1] jarenlang privékosten ten laste van RST bracht.
2.14.
[gedaagden 2,3&4] zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling dat bij RST een bedrijfscultuur heerste waarin exorbitante zelfverrijking werd getolereerd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2.15.
[naam getuige 4] heeft in de onderhavige procedure – voor zover hier relevant – verklaard:
“(…) sinds 2003 werk ik voor [naam 1] , die algemeen directeur van RST was. (…) U vraagt mij of er iemand bij RST heeft gezegd dat ik beter niets moest verklaren. Tja, ik heb daar 19 jaar gewerkt en ben loyaal. Het is van horen, zien, zwijgen. [naam 5] heeft wel laten merken dat het beter was om niet te antwoorden zoals het toen was. Zij had het bijvoorbeeld over als er werd gevraagd of er dure wijnen werden besteld. ik heb toen gezegd dat [dat] toch zo was. Zij zei dat ik dat beter niet kon zeggen (…). Het management en de directie van RST waren te goed voor hun mensen. Als er wat was kon je aankloppen bij [naam 1] . [naam 1] was niet van de telefoons en de computers. Daarwas [naam 2] van. De Ipads en de telefoons lagen bij [naam 2] . Er is een keer een Ipad voor [naam 1] bij ons afgegeven.
Ik heb zelf een keuken gehad van RST. Ik heb daar zelf niets voor betaald. Ik weet niet wat die keuken gekost heeft. Ik ben via [naam bedrijf 1] naar een keukenbedrijf in Barendrecht geweest, ik geloof dat het [naam bedrijf 2] heet. RST heeft de kosten voor die keuken betaald. (…) U vraagt mij of ik vakanties boekte. Ik boekte de zakenreizen en was het aanspreekpunt
voor het reisbureau. Ik zag ook wel privéreizen langskomen. U vraagt mij hoe ik zag dat het
een privéreis betrof. Als je met je gezin ergens heen gaat dan is dat een privéreis. Ik zag dat
aan de namen op de vliegtickets. Voor die privéreizen was ik niet het aanspreekpunt. Dat
deden de heren [naam 1] en [naam gedaagde 2] zelf. Soms kwam er een mail van het reisbureau met
vragen over die reis. Bij de boekhouding kwam de factuur binnen die [naam gedaagde 3] dan moest
accorderen. Die vakantiereizen werden door RST betaald.(…) U vraagt mij of de heer [naam 1] mij weleens heeft verteld dat hij iets weggaf. Ja dan ging het om auto’s. RST heeft mij een auto gegeven, Op een gegeven moment moest ik vaker heen en weer met de auto en kreeg een groter deel van RST een auto van de zaak.
[naam 1] vond toen dat ik geen leaseauto hoefde te krijgen. Ik heb toen een Chevrolet
Captiva gekregen. Deze is nieuw aangeschaft. Er zijn toen heel veel auto’s in een bepaalde
periode door RST besteld. Ik heb er daar een van gekregen (…)”.
2.16. (
[naam getuige 4] heeft vervolgens – voor zover hier relevant – (op 11 september 2019) bij de rechter-commissaris in strafzaken verklaard:
“(…) Toen u werd verhoord door de civiele rechter op 25 maart 2019, was u toen nog in dienstverband bij RST?
Ja.
Voelde u zich toen vrij om te verklaren wat u wilde verklaren?
Nee, want er zaten advocaten van RST naast mij en mensen van Steinweg achter mij. En
voor het verhoor ben ik benaderd door RST (…) Toen werd mij een advocaat aangeboden. Ze zeiden dat het een advocaat was van de firma Latte. De bedoeling was dat ik de goede antwoorden zou geven. Zo zei zij dat erbij. Dit werd mij aangeboden door [naam 5] , zij was de HR-manager van RST.
Wat bedoelen ze daarmee?
Ik had haar aan de telefoon. Zij wilde met mij de procedure en het verhoor voorbereiden
en hoe ik zou moeten antwoorden. Ik noemde toen als voorbeeld de dure wijnen die op
kantoor werden gedronken. Ik zei dat ik daar over zou verklaren als dat ter sprake zou
komen. Toen zei zij, dat ik dat niet kon aanhalen. Toen zei ik: “maar dat is toch zo?” Toen
zei zij: “ja maar dat kan je niet zo zeggen.”
(…)
En de medewerkers? Werden cadeaus aan medewerkers gegeven?
Ja, alles wat je nodig had, dat werd gewoon geregeld. Je kan het zo gek niet bedenken, maar het werd geregeld. Auto’s, keukens, verbouwingen, als je ging scheiden de advocaten,
concertkaarten, alles werd geregeld.
Wat bedoelt u daarmee?
Dat regelde [naam 2] . Dat was de facilitair manager van RST. Die regelt gewoon
alles.
Wat voor cadeaus heeft u gehad?
Een paardentrailer, een auto die op mijn naam kwam, een keuken, Ipads, telefoons, een
tankpas, en toen ik van mijn ex-vriend af wilde kreeg ik een advocaat.
Vroeg u daar dan om?
Nee natuurlijk niet. Ik heb er nooit om gevraagd. Ik had een paard en ik ging wedstrijden
rijden. Ik moest dan een trailer huren. Toen zei [naam 1] of [naam 2] dat ik er zelf één moest
hebben. Je moet onafhankelijk zijn. Je moet een eigen trailer hebben.
(…) Hoe dat nou precies gegaan is weet ik nu niet meer. Het was mij wel duidelijk dat zij hem zouden gaan betalen. Ik ben zelf op marktplaats gaan zoeken. Ik heb er één gevonden. Die is aan mij geleverd en ik heb geen factuur gezien. Ik heb de trailer niet zelf betaald. [naam 1] zei dat dat was voor alle overuren die ik had gemaakt.
Hoe ging dat met de auto?
Ik was vaak onderweg voor RST om dingen op te halen of weg te brengen. Ik moest een
representatieve auto hebben. Het geld daarvoor had ik niet. Van mijn vader had ik een auto
gekregen, een Toyato RAV4 en die heb ik ingeruild voor een Chevrolet Captiva. Die heb ik
samen met [naam 2] uitgezocht. Die kreeg ik van RST. RST heeft toen bijbetaald. Er waren
medewerkers die in een lease-auto reden. Ik kwam gelet op mijn functie daarvoor niet in
aanmerking. Maar ze vonden dat ik er recht op had. Maar omdat er anders scheve gezichten
zouden komen moest het een beetje onder de tafel blijven. Ik heb zelf niks betaald aan die
auto.
Waar ging de factuur naar toe?
De facturen gingen onder een andere noemer en werden doorbelast naar RST. Er zat altijd
een bedrijf tussen. De factuur van de auto ging naar HBA. De man van HBA was bij de
aflevering van de auto aanwezig.
De auto werd gekocht van HBA?
Ja.
Wat is HBA?
Dat is een Telecombedrijf.
Weet u wat de omschrijving was op de factuur?
Nee, ik denk iets met Telecom.
De auto mocht u op uw naam zetten en is uw eigendom geworden?
Ja, hij kwam op mijn naam, ik moest de verzekering betalen, ik kreeg wel een tankpas.
De toestemming kwam van [naam 1] ?
Ja, natuurlijk.
Hoe ging het met de keuken?
Ik had een ander huis gekocht. Het was normaal dat zoveel mogelijk door de zaak werd
betaald, zoals bijvoorbeeld schildwerk, zodat je geen vrij hoefde te nemen en aan het werk
kon blijven. De keuken ging via [naam bedrijf 1] . Er was een verbouwing bij RST en daar werden
nieuwe keukens geplaatst door [naam bedrijf 1] .
Ik ben naar een keukenzaak gegaan in Barendrecht. De keuken is aan mij geleverd en de
factuur ging naar [naam bedrijf 1] . Er zaten geen beperkingen aan de keuken. Ik weet niet meer
wat de keuken kostte.
En de advocaat?
Die had ik toen nodig om mijn ex-vriend uit mijn huis te krijgen. Toen zeiden ze je moet die
advocaat hebben dan ben je klaar met dat gezeur.
Ik weet niet meer wie dat zijn.
Heeft u daar facturen van gehad?
Nee.
[naam 2] kwam soms bij mij op kantoor en dan ging hij weg en dan zei hij dat hij dubbele
administratie zou gaan doen.
(…)
Ik ben voor dit verhoor niet benaderd om nu andere dingen te zeggen of iets. Ik vind het wel onredelijk omdat er meer gebeurd is. Bijvoorbeeld: Hij had blanco bonnetjes in zijn la liggen van een restaurant. [naam restaurant]. Hij vulde dan die blanco bonnetjes in alsof er in het restaurant was gegeten. Die bonnetjes waren om geld te kunnen declareren bij de boekhouder. [naam 6] was een keer erbij. [naam 1] had ook cash in zijn portemonnee dat hij soms aan mensen gaf (…)”.
2.17.
[naam getuige 2] heeft in de onderhavige procedure – voor zover hier relevant – verklaard:
“(…) Ik ben van mei 2012 tot mei 2013 in dienst geweest bij RST als managementassistent van de heer [naam 1] . (…) Ik kan vertellen over de bedrijfscultuur die bij RST heerste in het jaar dat ik daar in dienst ben geweest. Er kon en mocht toen veel.
(…) Ik vulde voor de heer [naam 1] de declaratieformulieren in voor bonnen van taxiritten en
Restaurantbezoeken (…). De relatiegeschenken voor RST werden besteld bij het relatiegeschenkenbedrijf van [naam 7] , de echtgenote van de heer [naam 1] (…). Als er rekeningen van dat bedrijf kwamen controleerde ik die en in sommige gevallen klopten die niet, dan stond er bijvoorbeeld 200 kerstpakketten op de factuur terwijl ik er maar 150 had binnengekregen. Ik belde dan naar Seaside en gaf aan [naam 7] aan dat het niet klopte. Later mocht ik me er niet meer mee bemoeien van [naam 1] . (…) U vraagt of ik over het niet kloppen van de facturen van het bedrijf van [naam 7] heb gesproken met [naam getuige 8] . Ja, dat heb ik gedaan. [naam getuige 8] zei dat ik het met rust moest laten.
(…)”.
2.18.
[naam getuige 2] heeft vervolgens – voor zover hier relevant – (op 12 september 2019) bij de rechter-commissaris in strafzaken verklaard:
“(…) U vraagt of er ook cadeaus werden gegeven aan medewerkers. Ja, ik heb ook cadeaus gekregen. Ik geef een voorbeeld. Er werden altijd maatpakken besteld. Ook ik mocht drie keer per jaar maatpakken laten maken voor een totaalbedrag van 800 euro per keer. (…) Het bedrijfsfeest van RST dat [naam 7] had georganiseerd: daarvoor is voor [naam 1] , [naam 7] , [naam 8] (hun dochter) en de vriend van [naam 8] kleding gemaakt. (…) U houdt mij voor dat iemand heeft verklaard dat [naam 1] blanco bonnenboeken in zijn bureaulade had. Weet u daar iets van af? Nee, dat weet ik niet. Ik weet wel iets van een taxichauffeur die [naam 1] heeft gereden. Ik ontmoette die taxichauffeur een keer in de stad en toen raakten we aan de praat. Die taxichauffeur vertelde mij dat hij aan [naam 1] blanco bonnen gaf waar [naam 1] dan iets op kon schrijven.
Ik kreeg iedere maand een stapel bonnen van [naam 1] . Ik kreeg soms zoveel bonnen binnen, dat
ik me soms wel eens afvroeg van jeetje waar ben je allemaal geweest. Ik vond het altijd wel
opvallend veel bonnen en hoge bedragen. Het waren ook bonnen van dure restaurantbezoeken. De namen van de restaurants weet ik niet meer. Ik weet wel dat er een
restaurant was in Oostvoorne. Het was specifiek één restaurant waarbij de bonnen opvallend hoog waren. Dat was dat restaurant in Oostvoorne.
U vraagt of het cultuur was binnen RST om bordelen te bezoeken. Ja, er werden bordelen
bezocht. De taxichauffeur vertelde mij dat. Hij vertelde wat zijn rol was als taxichauffeur als
[naam 1] in de stad was. Het bedrag van het bordeel werd dan op de bon van de taxichauffeur
geschreven. De taxichauffeur vertelde mij dat hij dan voor de deur moest wachten op [naam 1] .
Ik vond dat de taxibonnen altijd hoog waren, dus dat klopt wel met elkaar. Ik kende de
taxichauffeur. Hij was de vaste chauffeur van [naam 1] . Hij werkte al jaren voor hem.
(…)”.
2.19.
Uit deze verklaringen leidt de rechtbank af dat er reeds voor aanvang van de ‘Bonfide-fraude’ binnen RST een cultuur heerste waarbinnen op grote schaal privékosten ten laste van de vennootschap werden gebracht en dat [naam 1] hier een actieve rol in had. Uit de verklaringen blijkt dat [naam 1] beschikte over blanco bonnen die werden gebruikt om (privé)kosten onder een andere noemer te declareren en dat ook de auto die [naam getuige 4] kreeg onder een andere noemer aan RST is gefactureerd. [naam getuige 4] en [naam getuige 2] kunnen als onafhankelijke getuigen worden beschouwd. Hun verklaringen komen geloofwaardig en betrouwbaar over en beide getuigen hebben geen belang bij de onderhavige zaak.
2.20.
Dat de Bonfide-fraude onder leiding en op aanwijzing van [naam 1] heeft plaatsgevonden, althans dat direct of indirect van [naam 1] de aanwijzingen kwamen voor de andersluidende en verhullende omschrijvingen op de facturen aan RST kan echter niet worden vastgesteld. Alleen partijgetuigen [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] verklaren daarover en hun verklaringen worden niet ondersteund door aanvullend bewijs.
Conclusie
2.21.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden 2,3&4] zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling dat onder leiding van [naam 1] bij RST een bedrijfscultuur heerste waarin exorbitante zelfverrijking werd getolereerd en dat in ruil voor gunning van de opdracht voor de invoering van TOS aan [naam bedrijf 1] , iedere manager van RST voor een bedrag van € 75.000,00 zijn huis mocht laten verbouwen door [naam bedrijf 1] .
Terugkomen op het tussenvonnis van 24 januari 2018
2.22.
Naar aanleiding van de bewijslevering verzoeken zowel [naam gedaagde 1] als [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] de rechtbank terug te komen op enkele beslissingen in het tussenvonnis.
2.23.
Uitgangspunt is dat de rechter in dezelfde instantie in beginsel niet mag terugkomen op bindende eindbeslissingen in een tussenvonnis, tenzij blijkt van zodanige bijzondere omstandigheden dat het onaanvaardbaar zou zijn dat de rechter aan die eindbeslissing gebonden blijft, dan wel blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
Onrechtmatig handelen
2.24.
[naam gedaagde 1] verzoekt de rechtbank terug te komen op het oordeel dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens RST. [naam 1] heeft als statutair directeur van RST opdracht/toestemming gegeven om diverse privékosten aan RST te factureren en opdracht gegeven om deze vervolgens betaalbaar te stellen aan onder andere Bonfide. Opdrachten/toestemming van [naam 1] moeten daarom als opdrachten/toestemming van RST worden gekwalificeerd. Daarmee is geen sprake van onrechtmatig handelen.
2.25.
De bezwaren die [naam gedaagde 1] heeft geuit tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens RST, vormen voor de rechtbank geen aanleiding om op die beslissing terug te komen. Naar aanleiding van de bewijslevering door [gedaagden 2,3&4] zijn geen feiten aan het licht gekomen waaruit volgt dat het eerdere oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Evenmin is gebleken van zodanige nieuwe inzichten, argumenten en/of juridische ontwikkelingen dat het eerdere oordeel van de rechtbank berust op een onjuiste juridische grondslag.
Toerekening
2.26.
[naam gedaagde 1] verzoekt de rechtbank vervolgens om terug te komen op het oordeel dat het onrechtmatig handelen aan hem kan worden toegerekend. De bedrijfscultuur waarin privékosten ten laste van RST werden gebracht, bestond al toen [naam gedaagde 1] in contact kwam met RST. De fraude is in opdracht van [naam 1] gepleegd, zodat het onrechtmatig handelen niet aan [naam gedaagde 1] maar aan [naam 1] moet worden toegerekend.
2.27.
Het bezwaar van [naam gedaagde 1] komt in de kern neer op een herhaling van zijn – al voor het tussenvonnis ingenomen – standpunt dat het verweten onrechtmatig handelen hem niet kan worden toegerekend vanwege de bedrijfscultuur bij RST. [naam gedaagde 1] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank aan haar eindbeslissing is gebonden. Verder is er geen sprake van dat de rechtbank op een ondeugdelijke juridische of feitelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
Overige punten
2.28.
Tot slot verzoeken zowel [naam gedaagde 1] als [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] de rechtbank om terug te komen op het oordeel dat [gedaagden 2,3&4] hoofdelijk verbonden zijn voor het gehele aan RST onrechtmatig gefactureerde bedrag en op de omvang van de schade. Ten aanzien van deze punten zal de rechtbank onder 2.37 en 2.38 beoordelen of zij moet terugkomen op deze beslissing in het tussenvonnis.
Artikel 21 Rv
2.29.
[gedaagden 2,3&4] doen een beroep op artikel 21 Rv en stellen dat RST de rechtbank niet volledig en naar waarheid heeft ingelicht. RST heeft er – kort gezegd – alles aan gedaan om feiten met betrekking tot de bedrijfscultuur binnen haar bedrijf verborgen te houden. Deze feiten zijn van belang voor de door de rechtbank te nemen beslissing. Deze schending van artikel 21 Rv moet leiden tot afwijzingen van alle vorderingen van RST, aldus [gedaagden 2,3&4]
2.30.
De feiten waarvan [gedaagden 2,3&4] stellen dat RST heeft geprobeerd deze verborgen te houden, betreffen stellingen van [gedaagden 2,3&4] die van belang zijn in het kader van het eigen schuldverweer van [gedaagden 2,3&4] De bewijslast en het bewijsrisico van die stellingen rusten op [gedaagden 2,3&4] zijn ook tot dat bewijs toegelaten. Gelet op de uitkomst van de bewijslevering kan achteraf wellicht geconcludeerd worden dat RST op het punt van de bedrijfscultuur artikel 21 Rv niet heeft nageleefd. De rechtbank verbindt daar echter geen gevolgen aan omdat het bewijs van de bedrijfscultuur desalniettemin door [gedaagden 2,3&4] is geleverd.
Eigen schuld
2.31.
Zoals reeds is overwogen in het tussenvonnis is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW sprake, indien de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde (RST) kan worden toegerekend. Als dat het geval is, wordt de schade over de benadeelde en de aansprakelijke partij ( [gedaagden 2,3&4] ) verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
2.32.
Zoals hiervoor is overwogen zijn [gedaagden 2,3&4] geslaagd in het bewijs van hun stelling dat onder leiding van [naam 1] bij RST een bedrijfscultuur heerste waarin exorbitante zelfverrijking werd getolereerd en dat in ruil voor gunning van de opdracht voor de invoering van TOS aan [naam bedrijf 1] , iedere manager van RST voor een bedrag van € 75.000,00 zijn huis mocht laten verbouwen door [naam bedrijf 1] .
Ten aanzien van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] is sprake van omstandigheden die aan RST kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW (zie 5.26 tussenvonnis). De door RST geleden schade als gevolg van de Bonfide fraude is in het geval van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] mede een gevolg van die omstandigheden.
De primaire fout/verantwoordelijkheid ligt echter bij [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] . Hun handelen heeft voor een heel groot deel aan de schade bijgedragen. Zij hebben via RF Sports en Bonfide Facts talloze facturen aan RST gezonden waar geen enkele of een andere prestatie dan omschreven in de facturen tegenover stond. Weliswaar heeft RST voor [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] de drempel verlaagd om de normen van fatsoen en eerlijkheid te verleggen maar de schaal waarop [gedaagden 2,3&4] doelbewust zeer grote geldbedragen aan RST hebben onttrokken - die ten goede kwamen aan henzelf – is volledig aan [gedaagden 2,3&4] toe te rekenen. Niet is immers vast komen te staan dat [naam 1] de initiator van de Bonfide fraude was en een leidende rol daarin had. Het zijn [gedaagden 2,3&4] zelf die de Bonfide-fraude hebben geïnitieerd en gecontinueerd, terwijl zij hadden moeten inzien dat dit ontoelaatbaar was.
2.33.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de vergoedingsplicht van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW te verminderen door de schade over hen enerzijds en RST anderzijds te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De rechtbank stelt de bijdrage van de aan RST toe te rekenen omstandigheden aan de schade vast op 15% en de bijdrage van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] op 85%. Daarmee treft het verweer van RST dat haar schuld zo gering is dat haar aandeel bij de vaststelling van de aansprakelijkheid als factor dient te worden verwaarloosd, geen doel.
2.34.
In het geval van [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] bestaat er, anders dan RST stelt, geen aanleiding om een billijkheidscorrectie toe te passen. Op zich stelt RST terecht dat matiging in verband met eigen schuld ertoe leidt dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] een deel van het door de fraude verkregen voordeel zouden mogen behouden. In feite komt het daar inderdaad op neer. Gelet op de omstandigheden die over en weer aan de schade hebben bijgedragen is dit echter niet anders.
2.35.
De rechtbank honoreert het beroep op eigen schuld alleen ten aanzien van [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] . [naam gedaagde 1] komt geen beroep toe op eigen schuld aan de zijde van RST, omdat ten aanzien van [naam gedaagde 1] de schade niet mede het gevolg is van aan RST toe te rekenen omstandigheden. Op het moment dat [naam gedaagde 1] in september 2013 binnen RST werd geïntroduceerd, bestond eerder vermelde bedrijfscultuur immers al. In tegenstelling tot [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] was [naam gedaagde 1] niet al jaren als werknemer in dienst bij RST, maar werd hij aangesteld als externe consultant.
2.36.
Gelet op het overwogene in 5.1 van het tussenvonnis, geldt datzelfde voor Bonfide Facts, Bonfide Holding, [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] .
Slotsom
2.37.
De slotsom is dat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, met dien verstande dat de vergoedingsplicht van [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] wordt verminderd tot 85 %. In zoverre komt de rechtbank terug op het oordeel in het tussenvonnis dat [gedaagden 2,3&4] hoofdelijk zijn verbonden voor de gehele schade. De overige door [gedaagden 2,3&4] aangevoerde omstandigheden vormen voor de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op het tussenvonnis.
2.38.
RST vordert een bedrag van € 3 miljoen aan schadevergoeding en verdere schadevergoeding op te maken bij staat. In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat zij dit bedrag gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting (door [gedaagden 2,3&4] ) als vaststaand zal beschouwen. Dat bedrag zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] voor niet meer dan 85% van dat bedrag kunnen worden aangesproken. Voor de verdere schade zal de rechtbank de zaak, zoals gevorderd door RST, verwijzen naar de schadestaatprocedure. In die procedure kan ook aan de orde komen de stelling van [gedaagden 2,3&4] dat RST als gevolg van de vaststellingsovereenkomsten met [naam getuige 10] , [naam getuige 11] en [naam 2] mogelijk al een deel van de door haar geleden schade vergoed heeft gekregen, aangezien van de juistheid van die stelling nog niet is gebleken.
Proceskosten
2.39.
De rechtbank begrijpt dat RST de beslagkosten van Bonfide c.s. wil terugvorderen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 13.002,14 voor verschotten en € 2.815,00 voor salaris advocaat (5 rekesten x € 563,00).
2.40.
Bonfide c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld op de wijze als hierna vermeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen [gedaagden 2,3&4] enerzijds en Bonfide Facts, Bonfide Holding, [naam gedaagde 4] en [naam gedaagde 5] anderzijds, nu deze niet verschenen gedaagden geen verweer hebben gevoerd.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat Bonfide c.s. jegens RST hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die door RST is geleden en eventueel nog zal worden geleden als gevolg van de ‘bonfide-fraude’, met dien verstande dat de vergoedingsplicht van [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] wordt verminderd tot 85%,
3.2.
veroordeelt Bonfide c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van een bedrag van € 3.000.000,00 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2016 tot aan de dag van algehele betaling, met dien verstande dat [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] voor niet meer dan € 2.550.000,00 in hoofdsom kunnen worden aangesproken,
3.3.
veroordeelt Bonfide c.s. hoofdelijk tot het vergoeden van de onder 3.1 bedoelde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en met inachtneming van de verminderde vergoedingsplicht van [naam gedaagde 3] en [naam gedaagde 2] ,
3.4.
veroordeelt Bonfide c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 15.817,14,
3.5.
veroordeelt Bonfide c.s. in de proceskosten, aan de zijde van RST tot op heden begroot op € 172,70 aan explootkosten, € 3.903,00 aan griffierecht en € 51.987,00 aan salaris advocaat, in die zin dat:
  • Bonfide c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, worden veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 3.903,00, de explootkosten van € 172,70 en € 3.999,99 (1 punt) aan salaris advocaat,
  • [gedaagden 2,3&4] daarenboven hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, worden veroordeeld tot betaling van € 47.998,00 (12 punten) aan salaris advocaat,
3.6.
veroordeelt Bonfide c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Bonfide c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 3.2, 3.4, 3.5 en 3.6 uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel, mr. P.C. Santema en mr. F. Damsteegt-Molier, bijgestaan door mr. L.A. Bosch, griffier. Het is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021.
[2083/1573/32/2148]