ECLI:NL:RBROT:2021:12434

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
10-225621-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van witwassen en opzettelijk verkopen van cocaïne met vrijspraak voor primair witwassen

Op 1 december 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk verkopen en afleveren van bijna een kilogram cocaïne, alsook van het eenvoudig witwassen van een geldbedrag van € 28.815,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 augustus 2021 te Rotterdam, samen met anderen, opzettelijk ongeveer 940 gram cocaïne heeft verkocht en afgeleverd. Dit feit werd door de verdachte erkend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet schuldig was aan het primair ten laste gelegde witwassen, omdat niet was gebleken dat hij handelingen had verricht om de criminele herkomst van het geld te verbergen. De verdachte werd vrijgesproken van dit onderdeel van de aanklacht.

De rechtbank heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan het subsidiair ten laste gelegde eenvoudig witwassen van een geldbedrag van € 20.000,-, dat afkomstig was uit de verkoop van drugs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 5 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd een bedrag van € 20.000,- verbeurd verklaard, terwijl het overige deel van het in beslag genomen geldbedrag werd bewaard ten behoeve van de rechthebbende. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10-225621-21
Datum uitspraak: 1 december 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
Kerkeplaat 25, 3313 LC Dordrecht,
ter terechtzitting opgegeven verblijfadres:
[verblijfadres verdachte] , [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in:
Penitentiaire Inrichting Dordrecht,
raadsvrouw mr. K. Blonk, advocaat te Spijkenisse.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 1 december 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie, mr. J. Spaans, heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van het onder 1 (medeplegen van het opzettelijk verkopen en afleveren van verdovende middelen) en 2 subsidiair (eenvoudig witwassen van
€ 28.815,-) ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden, met aftrek van voorarrest;
  • verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 28.815,-.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering t.a.v. feit 1
Het onder 1 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier het verkopen en afleveren van een hoeveelheid van ongeveer 940 gram cocaïne kan worden bewezen en niet de ten laste gelegde 992,5 gram.In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 21 augustus 2021 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd,
ongeveer 940 gram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
4.2.
Overwegingen t.a.v. feit 2
Primair wordt de verdachte verweten dat hij een bedrag van € 28.815,- heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of gebruikt, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit bedrag geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegeschreven op artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank het eens dat het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden (ten aanzien van een bedrag van € 20.000,-, waarover hierna), zoals hieronder is opgenomen. Vast staat immers dat de verdachte een geldbedrag van € 20.000,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf, namelijk de verkoop van drugs.
Met betrekking tot de hoogte van het geldbedrag is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier dient te worden uitgegaan van een geldbedrag van € 20.000,-. De rechtbank baseert dit op de verklaring van de medeverdachte [naam medeverdachte] , nu de verbalisanten in het proces-verbaal van bevindingen waarin wordt gerelateerd dat het zou gaan om een bedrag van € 28.815, tevens de opmerking hebben gemaakt dat ze “dit niet met zekerheid kunnen zeggen”.
Bewezenverklaring t.a.v. feit 2 primair
De rechtbank acht, onder 2 primair, wettig en overtuigend bewezen dat:
hij op 21 augustus 2021 te Rotterdam,
een voorwerp, te weten 20.000 euro,
heeft voorhanden gehad, terwijl hij wistdat dat voorwerp geheel - onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van hetgeen overigens onder 2 primair ten laste is gelegd.
Overwegingen en bewijsbeslissing t.a.v. feit 2 subsidiair
Voor zover het onder 2 primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, wordt de verdachte subsidiair verweten dat hij het aangetroffen geld voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf. De tenlastelegging is in zoverre toegeschreven op artikel 420bis.1 Sr.
Zoals hiervoor uiteengezet, leidt het onder 2 primair ten laste gelegde weliswaar tot een bewezenverklaring, maar deze bewezenverklaring leidt – zoals hierna zal blijken – niet tot een kwalificatie als het door de steller van de tenlastelegging primair beoogde strafbare feit van artikel 420bis Sr. Dit betekent dat het onder 2 primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling leidt en de rechtbank toekomt aan het onder 2 subsidiair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring t.a.v. feit 2 subsidiair
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan, op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, en op grond van hetgeen hierna, bij de strafbaarheid van het feit, wordt overwogen ten aanzien van de afkomst uit eigen misdrijf, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 21 augustus 2021, te Rotterdam
een voorwerp, zijnde een geldbedrag, te weten 20.000 euro,
voorhanden heeft gehad
terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig
eigen misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

Overwegingen en kwalificatiebeslissing t.a.v. feit 2 primair
Uit de bewijsvoering vloeit rechtstreeks voort dat sprake is van – kort gezegd – het voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, te weten de verkoop van cocaïne.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die “onmiddellijk” uit “eigen” misdrijf afkomstig zijn, is dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het gaat om het verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf en uit het dossier niet volgt dat er sprake is van het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Nu niet is gebleken van gedragingen van de verdachte die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld dat onmiddellijk afkomstig was uit zijn eigen misdrijf, levert het onder 2 primair bewezenverklaarde geen strafbaar feit op. De verdachte wordt in zoverre ontslagen van alle rechtsvervolging.
Kwalificatie feit 1 en feit 2 subsidiair
De bewezen feiten leveren op:
voortgezette handeling van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
eenvoudig witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met anderen bijna een kilogram cocaïne opzettelijk verkocht en afgeleverd. Door dit handelen heeft verdachte zich begeven op het terrein van de omvangrijke handel in verdovende middelen. Hij heeft aldus een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Door de verspreiding en het gebruik van harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Bovendien leidt handel in en gebruik van harddrugs veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige geweldscriminaliteit. Verdachte heeft hiervoor geen oog gehad en was kennelijk slechts uit op eigen financieel voordeel.
Voorts is het uitvloeisel van de drugsdeal dat de verdachte € 20.000,- heeft witgewassen. Witwassen tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan en ondermijnt de legale economie.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
18 oktober 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de aard en ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur daarvan heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank komt daarbij, ook mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten, uit op een lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie is geëist.
De verdediging heeft verzocht te volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest, met daarbij een voorwaardelijke strafmodaliteit. De rechtbank ziet hier, gelet op de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte, geen aanleiding voor.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaring, passend en geboden.

8..In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag ten bedrage van
€ 28.815,- verbeurd te verklaren.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat het in beslag genomen geldbedrag ter hoogte van € 300,- dient te worden teruggegeven aan de verdachte, nu dit geldbedrag los staat van de onderhavige strafzaak.
8.3.
Beoordeling
Het in beslag genomen geldbedrag zal ten aanzien van een bedrag van € 20.000,- worden verbeurd verklaard.
Het geldbedrag is door middel van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit verkregen en het onder 2 bewezen verklaarde feit is met betrekking tot dit geldbedrag begaan.
Ten aanzien van het overige deel van het in beslag genomen geldbedrag ter hoogte van
€ 8.815,- , zal de bewaring worden gelast ten behoeve van de rechthebbende, nu thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van het geldbedrag ter hoogte van € 300,-, waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij dit vóór het aannemen van het geldbedrag van de medeverdachte [naam medeverdachte] reeds bij zich droeg, oordeelt de rechtbank in dat verband als volgt.
Niet is aannemelijk geworden dat een deel van het geldbedrag dat onder de verdachte in beslag is genomen, te weten het door de verdachte genoemde bedrag van € 300,- aan de verdachte toebehoort en voorts geen verband houdt met het bewezenverklaarde. Derhalve zal de rechtbank niet de teruggave van dit geldbedrag aan de verdachte gelasten.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 33, 33a, 47, 56 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 (zowel primair als subsidiair) ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het onder 2 primair bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
stelt vast dat het onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van het geldbedrag ter hoogte van € 28.815,-, geplaatst op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor de feiten 1 en 2 het bedrag ter hoogte van
€ 20.000,-;
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het bedrag ter hoogte van
€ 8.815,-;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. Brand, voorzitter,
en mrs. F. van Buchem en H. Wielhouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Lobs-Tanzarella, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 21 augustus 2021 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 992,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
primair
hij op of omstreeks 21 augustus 2021 te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een voorwerp, te weten 28.815 euro, althans een geldbedrag,
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of
van een voorwerp, te weten 28.815 euro, althans een geldbedrag,
gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair
hij op of omstreeks 21 augustus 2021, te Rotterdam
een voorwerp, zijnde een geldbedrag, te weten 28.815 euro,
voorhanden heeft gehad
terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig
eigen misdrijf.