ECLI:NL:RBROT:2021:12368

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
C/10/619131 / KG ZA 21-410 (voorlopige voorziening) C/10/619128 / FA RK 21-4036 (beroep)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een huisverbod op basis van de Wet tijdelijk huisverbod en de rechtsgeldigheid van de opgelegde maatregelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een huisverbod dat door de burgemeester van Barendrecht was opgelegd aan de verzoekster. Het huisverbod was opgelegd voor de duur van tien dagen, tot 4 juni 2021, op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). De verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting waren de verzoekster en haar gemachtigde aanwezig, evenals de gemachtigde van de verweerder, maar de belanghebbenden, waaronder de achterblijver en de Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, waren niet verschenen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen, omdat er een vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar bestond voor de veiligheid van de achterblijver en de minderjarige. De verzoekster had geen objectief bewijs overgelegd voor haar alternatieve scenario dat het huisverbod onterecht was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangenafweging door de burgemeester niet onzorgvuldig was, ondanks een ongelukkige verschrijving in de documentatie. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, evenals het verzoek om proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van huisverboden en de rol van de voorzieningenrechter in het beoordelen van de rechtmatigheid van dergelijke besluiten. De rechter heeft ook vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om het huisverbod op te heffen, waardoor de beslissing van de burgemeester in stand bleef.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Reg.nrs.: C/10/619131 / KG ZA 21-410 (voorlopige voorziening)
C/10/619128 / FA RK 21-4036 (beroep)
Procesverbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen
[naam verzoekster], verzoekster,
wonende te [woonplaats verzoekster],
gemachtigde mr. A. Apistola.
en
de burgemeester van de gemeente Barendrecht, verweerder,
gemachtigde mr. drs. M.J. Hüsen,
in welke zaken belanghebbenden zijn:
[naam achterblijver], geboren op [geboortedatum achterblijver], hierna: achterblijver;
[naam minderjarige],geboren op [geboortedatum minderjarige] 2013, hierna: de minderjarige;
wonende te [woonplaats minderjarige].

1..Ontstaan en loop van de procedure

1.1.
Bij besluit van 25 mei 2021 om 11:58 uur heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoekster voor de duur van tien dagen, tot 4 juni 2021 om 11:58 uur.
1.2.
Bij brief van 27 mei 2021 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2021. Aanwezig waren:
 verzoekster en haar gemachtigde;
 verweerder, vertegenwoordigd door de gemachtigde;
Achterblijver en Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2..Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep ongegrond,
 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
 wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.

3. Overwegingen

3.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoekster een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoekster in de woning (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
3.2.
Het verzoek strekt ertoe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen voor de resterende duur van het bestreden besluit en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.4.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep.
3.6.
Verzoekster heeft door het opgelegde huisverbod dat nog steeds voortduurt, geen toegang tot de woning. Het spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorziening is daarmee gegeven.

4..Beroepsgronden

4.1.
Tijdens de zitting beperkt verzoekster zich tot de volgende beroepsgronden:
  • er is geen sprake van gevaar;
  • er is een onjuiste belangenafweging gemaakt.
De voorzieningenrechter zal zich beperken tot het beoordelen van deze beroepsgronden.
4.2.
Verzoekster voert aan dat het gevaar niet bestond op het moment dat verweerder het bestreden besluit nam en dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid het huisverbod op te leggen.
4.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9 Wth.
4.4.
De rechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd was om het huisverbod op te leggen. Achterblijver heeft op 25 mei 2021 een melding gemaakt van een incident tussen verzoekster en achterblijver en vast staat dat bij de man verwondingen zijn geconstateerd door toedoen van verzoekster. Die verwondingen zijn in lijn met de verklaring die achterblijver heeft gegeven ten aanzien van het incident. Daarbij heeft verweerder aangevoerd dat de burgemeester meldingen van eerder dit jaar heeft betrokken, waarbij verzoekster op 25 januari 2021 een mes tegen haar eigen keel heeft gehouden omdat zij boos was op achterblijver en haarzelf iets zou hebben willen aandoen. Tegen die achtergrond en gelet op de voor verweerder beschikbare informatie kon verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie komen dat de aanwezigheid van verzoekster in de woning een vermoeden van ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar opleverde voor achterblijver en de minderjarige. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de man weliswaar heeft gekrabd, maar dat zij dit heeft gedaan uit zelfverdediging, omdat de man tegen haar zin seks met haar zou willen hebben en haar bij de polsen zou hebben vastgepakt. Voor dit alternatieve scenario heeft zij echter geen objectief bewijs overgelegd, zodat op grond daarvan niet kan worden geoordeeld dat de burgemeester niet de bevoegdheid had om een huisverbod aan verzoekster op te leggen.
4.6.
Daarna beoordeelt de rechter terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Uit de belangenafweging zoals omschreven in de beschikking en het Risico Taxatie instrument Huiselijk Geweld lijkt het erop alsof verweerder de belangenafweging ten nadele van achterblijver heeft willen laten uitvallen, maar gelet op de gehele context is voldoende duidelijk dat er sprake is van een kennelijke verschrijving, zoals verweerder ter zitting stelt. Hoewel sprake is van een ongelukkige verschrijving, is de voorzieningenrechter niet van oordeel dat verweerder daardoor onzorgvuldig is geweest in het afwegen van de belangen. De rechtbank komt op grond van het betoog van verzoekster niet tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid om het huisverbod aan verzoekster op te leggen.
Ex nunc gevaar
4.7.
Tenslotte moet beoordeeld worden of er op dit moment (ex nunc) aanleiding bestaat om het huisverbod op te heffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet gesteld of gebleken is dat zich na het opleggen van het huisverbod bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het huisverbod nu moet worden opgeheven.
4.8.
Nu het beroep ongegrond is verklaard, wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en het verzoek tot proceskostenveroordeling af.
Aldus gedaan door mr. L.R. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en mr. S. Stolk, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: