ECLI:NL:RBROT:2021:12343

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
ROT 20/3696
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake voortzetting ZW-uitkering en heroverweging van medische beoordeling

Op 15 december 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen [naam eiseres], vertegenwoordigd door mr. A.M. Wuisman, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door H. van Haaften. De zaak betreft een beroep van de werkgeefster tegen de voortzetting van de Ziektewet (ZW) uitkering van een werkneemster, die eerder ziek was gemeld op 16 september 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster op 5 december 2019 geen recht meer had op een ZW-uitkering, maar dat dit besluit later door verweerder is herroepen, waardoor de uitkering werd voortgezet. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit herroepingsbesluit, stellende dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat er onvoldoende informatie is opgevraagd bij behandelaars. De rechtbank heeft in haar overwegingen geconcludeerd dat er een gebrek is in de heroverweging van het bestreden besluit, omdat niet is beoordeeld of de werkneemster in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om dit gebrek binnen acht weken te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3696
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 15 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. A.M. Wuisman,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: H. van Haaften.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [woonplaats], werkneemster van eiseres (werkneemster),
gemachtigde: mr. D. Sarikas.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat werkneemster met ingang van 6 januari 2020 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werkneemster gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat werkneemster vanaf 6 januari 2020 recht heeft op een ZW-uitkering.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij beslissing van 8 oktober 2020 bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres, mr. A.M. Wuisman.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Eiseres en verweerder zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Werkneemster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.E. Palit (via een videoverbinding).

Overwegingen

1. Werkneemster heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan de werkgeefster te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
2. Werkneemster is werkzaam geweest als callcenter agent voor 22,03 uur per week. Op 16 september 2018 heeft werkneemster zich voor dit werk ziek gemeld. Op 13 augustus 2019 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling plaatsgevonden. Verweerders arts heeft geconcludeerd dat bij werkneemster sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en dat zij is aangewezen op werkzaamheden die voldoen aan wat is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen geconcludeerd dat werkneemster niet in staat is het eigen werk te verrichten. Wel heeft hij met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van werkneemster een aantal gangbare functies geduid. Op basis van de mediaanfunctie (de middelste van de eerste drie genoemde functies) is werkneemster, volgens de arbeidsdeskundige, in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, te weten meer dan 100%. Bij het primaire besluit heeft verweerder de ZW-uitkering van werkneemster met ingang van 6 januari 2020 beëindigd, op de grond dat werkneemster met ingang van 15 september 2019 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
3. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat werkneemster op de datum in geding ongeschikt is voor de maatstaf ‘zijn arbeid’. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het primaire besluit herroepen en beslist dat de ZW-uitkering van werkneemster met ingang van 6 januari 2020 wordt voortgezet.
4. In beroep voert eiseres – samengevat – aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd, omdat er geen dan wel te weinig informatie bij behandelaars is opgevraagd. Daarnaast zijn volgens eiseres de claimklachten onvoldoende beschreven en is het dagverhaal onvoldoende uitgevraagd, dan wel beschreven. Eiseres stelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende duidelijk is vastgelegd en/of onvoldoende reproduceerbaar is en dat de redeneringen en conclusie niet innerlijk consistent zijn. Volgens eiseres lijkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbij te zijn gegaan aan het feit dat aan het primaire besluit een eerstejaars ZWbeoordeling ten grondslag ligt en had de verzekeringsarts bezwaar en beroep moeten beoordelen of de FML die door de arts is opgesteld, nog actueel is op de datum in geding. Voor zover dat niet het geval is, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens eiseres de FML beargumenteerd moeten aanpassen, waarna er een arbeidsdeskundig onderzoek verricht had moeten worden op grond van de vraag of werkneemster meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
5. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) wegens een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel heeft de verzekerde, indien hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.
6. De rechtbank stelt vast dat aan het primaire besluit een eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag ligt. De arbeidsdeskundige heeft in de rapportage van 5 december 2019 geconcludeerd dat werkneemster niet in staat is het eigen werk te verrichten, maar dat zij wel in staat is om de geduide functies te verrichten. Met deze functies kan werkneemster meer dan 65% van het maatmaninkomen verdienen. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat werkneemster op de datum in geding arbeidsongeschikt was voor het eigen werk van callcenter agent, waarna het bezwaar gegrond is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hiermee een onvolledige heroverweging plaatsgevonden. Op grond van 19aa, eerste lid, onderdeel b, van de ZW, dient namelijk, wanneer vaststaat dat de verzekerde ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid, te worden beoordeeld of de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen. Laatstgenoemde beoordeling heeft verweerder in de bezwaarprocedure achterwege gelaten, waardoor sprake is van een gebrek. Op grond van het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
7. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder (in bezwaar) beoordelen of werkneemster in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen. De rechtbank geeft verweerder daarnaast in overweging om bij de beoordeling of de FML van 12 september 2019 ook geschikt is op 6 januari 2020 de bezwaargronden van werkneemster mee te wegen, nu hierop niet is ingegaan in de rapportage van 15 juni 2020. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres en werkneemster in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten, kosten voor de inschakeling van een medisch gemachtigde en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 december 2021.
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.